infrastructuur
Nederlands
Woordafbreking
- in·fra·struc·tuur
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘onroerende voorzieningen voor het economische leven’ voor het eerst aangetroffen in 1953 [1]
- afgeleid van het Franse infrastructure [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | infrastructuur | infrastructuren |
verkleinwoord | infrastructuurtje | infrastructuurtjes |
Zelfstandig naamwoord
infrastructuur v
- het totaal van onroerende voorzieningen zoals (spoor)wegen, vliegvelden, havens, bekabeling, riolering enzovoort
- Projecten die nieuwe infrastructuur aanleggen zijn vaak erg groot en duren lang.
Hyponiemen
- fietsinfrastructuur, informatie-infrastructuur, verkeersinfrastructuur
Vertalingen
1. het totaal van onroerende voorzieningen zoals (spoor)wegen, vliegvelden, havens, bekabeling, riolering enzovoort
|
Gangbaarheid
- Het woord infrastructuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'infrastructuur' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.