immobiliteit
Nederlands
Woordafbreking
- im·mo·bi·li·teit
Woordherkomst en -opbouw
- afgeleid van mobiliteit met het ontkennend voorvoegsel in-
- afgeleid van immobiel met het achtervoegsel -iteit
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | immobiliteit | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
immobiliteit v
- niet kunnen bewegen
- „Ik kom zojuist uit de operatiekamer, waar ik een aantal zeer pijnlijke injecties heb gekregen in mijn tussenwervelschijven”, zegt de zanger vanuit zijn ziekenhuisbed. „Zoals jullie begrijpen baal ik ontzettend van mijn immobiliteit.”[1]
- Reizigers reageren gelaten op de immobiliteit waartoe de ijzel hen veroordeelt.[2]
Synoniemen
- onbeweeglijkheid, starheid
Afgeleide begrippen
- immobiliteitssyndroom
Gangbaarheid
- Het woord immobiliteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'immobiliteit' herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- de Telegraaf 19 mei 2017 Jamiroquai-frontman Jay Kay in ziekenhuis
- De Volkskrant 24 januari 2015 KNMI beëindigt code oranje voor het hele land
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.