immobiliteit

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·mo·bi·li·teit
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord immobiliteit
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

immobiliteit v

  1. niet kunnen bewegen
    • „Ik kom zojuist uit de operatiekamer, waar ik een aantal zeer pijnlijke injecties heb gekregen in mijn tussenwervelschijven”, zegt de zanger vanuit zijn ziekenhuisbed. „Zoals jullie begrijpen baal ik ontzettend van mijn immobiliteit.”[1] 
    • Reizigers reageren gelaten op de immobiliteit waartoe de ijzel hen veroordeelt.[2] 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
  • immobiliteitssyndroom
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord immobiliteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
95 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.