huismiddel
Nederlands
Woordafbreking
- huis·mid·del
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van huis zn en middel zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huismiddel | huismiddelen |
verkleinwoord | huismiddeltje | huismiddeltjes |
Zelfstandig naamwoord
huismiddel o [1]
- iets dat als geneesmiddel gebruikt wordt zonder dat daarvoor wetenschappelijk bewijs is en dat zonder recept gekocht kan worden
- “In mijn puberteit ben ik wel op dieet geweest. Ik ben opgegroeid tussen volle vrouwen, dus als kind was ik er nooit mee bezig. Maar ik zat op ballet en als ballerina hoor je er slank uit te zien. Ik schrapte de koolhydraten en greep naar huismiddeltjes, zoals citroensap met kaneel. Ik verloor wel wat kilo’s, maar werd niet echt slank.”[2]
- eenvoudig middeltje dat men gebruikt voor het oplossen van een huishoudelijk probleem
- Kun je het beste vertrouwen op de kracht van een hogedrukspuit, vertrouwt u op ouderwetse huismiddeltjes, koopt u in de bootshop een speciaal bootpoetsmiddel of gebruikt u hetzelfde als voor de auto? Of laat u de boot vies worden of juist regelmatig schoonmaken door een professional.[3]
Synoniemen
- volksgeneesmiddel
Verwante begrippen
- zelfzorgmedicijn
Vertalingen
2. eenvoudig middeltje dat men gebruikt voor het oplossen van een huishoudelijk probleem
Gangbaarheid
- Het woord huismiddel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'huismiddel' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Telegraaf MARJOLEIN HURKMANS 25 feb. 2017
- de Telegraaf 29 mei 2015
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.