handicap
Nederlands
Woordafbreking
- han·di·cap
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘belemmering, gebrek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1929 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | handicap | handicaps |
verkleinwoord | handicapje | handicapjes |
Zelfstandig naamwoord
handicap m
- (medisch) een lichamelijke of geestelijke beperking
- Door zijn handicap moest hij zich verplaatsen met een rolstoel.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
handicappen |
handicap
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van handicappen
- Ik handicap.
- gebiedende wijs van handicappen
- Handicap!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van handicappen
- Handicap je?
Gangbaarheid
- Het woord handicap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'handicap' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Frans
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
handicap | le handicap | handicaps | les handicaps |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.