gruis
Nederlands
Woordafbreking
- gruis
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘verbrokkelde stof’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1330 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gruis | gruizen |
verkleinwoord | gruisje | gruisjes |
Zelfstandig naamwoord
gruis o
- kleine stukjes steen, grover dan stof, fijner dan brokken steen
- Bij het afbreken van het huis kwam de hele tuin onder het gruis
Hyponiemen
- blaasgruis, boorgruis, kolengruis, niergruis, schelpgruis, steengruis, steenkolengruis, steenkoolgruis
Afgeleide begrippen
- gruisbak, gruisijzer, gruiswal, gruiszand
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
gruizen |
gruis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gruizen
- Ik gruis.
- gebiedende wijs van gruizen
- Gruis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gruizen
- Gruis je?
Gangbaarheid
- Het woord gruis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gruis' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.