gekakel

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·ka·kel
Woordherkomst en -opbouw
  • naamwoord van handeling kakelen met het voorvoegsel ge-
enkelvoud meervoud
naamwoord gekakel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

gekakel o [1]

  1. aanhoudend kakelen door kippen
    • Alles van de kip, in een kippenhok vol gekakel[2] 
  1. (pejoratief) aanhoudend babbelen door mensen / zinloos geklets
    • Als ik onzeker word van dat gekakel, dan zeg ik dan naderhand tegen productie, dan spreken zij de anderen erop aan.’’[3] 
    • Wat blijven we als samenleving toch moeite houden met het overbruggen van verschillen tussen mensen; keer op keer schiet deze gedachte door mijn hoofd als ik de laatste populistische klaagzang over de 'mislukte integratie'met weerzin tot me neem. Leiders zouden juist het niveau van het oppervlakkige gekakel over de negatieve aspecten van culturele diversiteit moeten overstijgen. En dan vooral politieke leiders.[4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord gekakel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Petra Possel 24 april 2015
  3. Tubantia Marlies van Leeuwen 25-OKTOBER-2017
  4. Volkskrant Ensberg-Kleijkers 1 oktober 2017
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.