garven
Nederlands
Woordafbreking
- gar·ven
Werkwoord
garven [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
garven |
garfde |
gegarfd |
zwak -d | volledig |
- (landbouw) graan in garven binden
- Door een samenloop van omstandigheden kregen de Scholten - in de tweede helft van de vorige eeuw betreft het zo'n twintig families - het grootste deel van de gronden in hun bezit. In hun bedrijfsvoering ontbrak echter de dynamiek, die we bij de kleinere boeren op de zandgronden wèl aantreffen. Zo bleven de Scholten, ook na het uitbreken van de landbouwcrisis, stug vasthouden aan het bijna middeleeuwse relict van de 'garfpacht'. De pachters moesten hierbij de pacht in natura, in garven graan, voldoen. Met de ineenstorting van de graanprijzen werden de Scholten zo een dief van hun eigen portemonnee. Dit deerde hen echter niet. Voor hen was de groepscultuur, de 'Scholteneer', belangrijker. Hierbij werden landadelijke waarden, zoals de gehechtheid aan bos, grondbezit-om-het-grondbezit en de jacht, tot het hoogste goed verheven.[2]
Afgeleide begrippen
- garfboer, garfpacht, garfplichtig, garver
Zelfstandig naamwoord
garven mv
Gangbaarheid
- Het woord garven staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'garven' herkend door:
20 % | van de Nederlanders; |
25 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Cor van der Heijden 20 augustus 1996
- Volkskrant NANDA TROOST 1 augustus 1997
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.