föhn

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  föhn    (hulp, bestand)
  • IPA: /føn/
Woordafbreking
  • föhn
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘warme valwind’ (die van de Alpen neerdaalt) voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • Het woord is in het Zwitsers-Duits ontwikkeld uit Latijns favonius. De naam van het elektrische toestel is hetzelfde woord en tevens aan het Duits ontleend.
enkelvoud meervoud
naamwoord föhn föhns
verkleinwoord föhntje föhntjes

Zelfstandig naamwoord

föhn m

  1. een toestel dat een warme luchtstroom voortbrengt voor het drogen en opmaken van het kapsel, een haarföhn
    • Het is verbazingwekkend wat je met een föhn kunt bereiken. 
  1. (meteorologie) een warme droge wind afkomstig uit Italië die vaak aan de noordzijde van de Alpen waait
Synoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
föhnen

föhn

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van föhnen
    • Ik föhn. 
  2. gebiedende wijs van föhnen
    • Föhn! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van föhnen
    • Föhn je? 

Gangbaarheid

  • Het woord föhn staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
92 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.