flikker
Nederlands
Woordafbreking
- flik·ker
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘homoseksueel’ voor het eerst aangetroffen in 1916 [1]
- Naamwoord van handeling van flikken met het achtervoegsel -er [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | flikker | flikkers |
verkleinwoord | flikkertje | flikkertjes |
Zelfstandig naamwoord
flikker m
- (scheldwoord) een persoon die iets aan het flikken is
- Wat een flikker ben je toch ook!
- (informeel) een lichaam
- Je hebt hem toch wel op z'n flikker gegeven, hè?
- (informeel) niets
- Ik zie geen flikker!
- (scheldwoord) een homoseksueel
- Ga toch weg, flikker!
Vertalingen
4. homo
Werkwoord
vervoeging van |
---|
flikkeren |
flikker
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van flikkeren
- Ik flikker.
- gebiedende wijs van flikkeren
- Flikker!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van flikkeren
- Flikker je?
Gangbaarheid
- Het woord flikker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'flikker' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.