flamenco
Nederlands
Woordafbreking
- fla·men·co
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘Spaanse zigeunerdans’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1956 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | flamenco | - |
verkleinwoord | - | - |
Afgeleide begrippen
- flamencodans, flamencodanser, flamencogitaar, flamencogitarist, flamencorok, flamencozanger
Gangbaarheid
- Het woord flamenco staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'flamenco' herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "flamenco" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- flamenco op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
Spaans
enkelvoud | meervoud |
---|---|
flamenco | flamencos |
Verwijzingen
- flamenco in: Diccionario de la lengua española op de website van de Real Academia Española
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.