fietsreis
Nederlands
Woordafbreking
- fiets·reis
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van fiets zn en reis zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fietsreis | fietsreizen |
verkleinwoord | fietsreisje | fietsreisjes |
Zelfstandig naamwoord
fietsreis v/m
- een vakantie waarbij fietsen de belangrijkste activiteit is
- Cardoen houdt zijn zitje in de raad van bestuur. ‘Ik ga me ook nog wat bezighouden met onze bedrijfsgebouwen. Heel veel minder ga ik niet werken’, zegt hij. ‘Ik ga ook wel wat meer tijd maken. Om te gaan reizen bijvoorbeeld. Naar Vietnam. Een fietsreis.’[1]
- Begin mei liet Ankone Oldenzaal achter zich om te beginnen aan een fietsreis van onbepaalde duur en met onbekende bestemming.[2]
- Ellen en Elmar van Drunen fietsen al tien jaar samen. Ze reden overal op de wereld. Door Alaska, Tsjechië, Shangri-La in China, en in de sneeuw op de Pamir Highway in Tadzjikistan, op een dieet van yakboterthee en geitenbotjes. Maar dat waren korte reizen. In september verlieten ze huis en haard voor een fietsreis van twee jaar door Zuid- en Noord-Amerika.[3]
Gangbaarheid
- Het woord fietsreis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'fietsreis' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- de Standaard 19 JANUARI 2017
- Tubantia 11-SEPTEMBER-2017
- Volkskrant MIRJAM BOSGRAAF 23 november 2013,
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.