fietsclub
Nederlands
Woordafbreking
- fiets·club
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van fiets en club
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fietsclub | fietsclubs |
verkleinwoord | fietsclubje | fietsclubjes |
Zelfstandig naamwoord
fietsclub v/m [1]
- sportclub met sporters die fietsen of wielrennen
- Levi is lid van de Koninklijke Academie van Wetenschap en redacteur van vele vaktijdschriften. Hij heeft een column in Medisch Contact en mocht vorig jaar - zijn „grootste triomf” - lid worden van de plaatselijke Italiaanse fietsclub in het dorp in Toscane waar hij een zomerhuis heeft. Als zij op hun racefietsen de heuvels beklimmen hebben ze allemaal dezelfde pakjes aan, vorig jaar roze en dit jaar geel.[2]
Gangbaarheid
- Het woord fietsclub staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'fietsclub' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.