domein
Nederlands
Woordafbreking
- do·mein
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | domein | domeinen |
verkleinwoord | domeintje | domeintjes |
Zelfstandig naamwoord
domein o
- gebied waarin iemand het voor het zeggen heeft (bijv. staatsdomein)
- Twente is het domein van de Tukkers.
- geestelijk gebied
- In het domein van de discrete wiskunde is hij een kei, maar verder weet hij niet veel.
- (informatica) een groep computers in een netwerk met een gezamenlijk adres, bijv. een e-mailadres
- (natuurkunde) (elektrotechniek) gebied met een bepaalde dimensie (tijd, frequentie)
- domeinnaam
- (biologie) een taxon dat bestaat uit een of meer rijken
Hyponiemen
- frequentiedomein, internetdomein, staatsdomein, subdomein, tijddomein
Gangbaarheid
- Het woord domein staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'domein' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.