discipel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  discipel    (hulp, bestand)
  • IPA: /dɪˈsipəl/
Woordafbreking
  • dis·ci·pel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘leerling’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • misschien via Frans disciple van Latijn discipulus "leerling" [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord discipel discipelen
verkleinwoord discipeltje discipeltjes

Zelfstandig naamwoord

discipel m

  1. (religie) (christendom) een van de volgelingen van Jezus
    • Jezus verkreeg een aantal van zijn discipelen aan het meer van Tiberias. 
  1. (figuurlijk) trouwe volgeling van iemand die een bepaalde opvatting uitdraagt
    • Sakumat verbrandt zijn kist met penselen en ‘leefde nog lang en in vrede, als visser’. In zekere zin is hij een leerling of discipel geworden van de jongen, die zich gaandeweg heeft ontwikkeld tot een wijze, een dichter. [4]
Afgeleide begrippen
  • medediscipel

Gangbaarheid

  • Het woord discipel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
96 %van de Nederlanders;
88 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.