buzzer
Nederlands
Woordafbreking
- buz·zer
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘zoemer’ voor het eerst aangetroffen in 1976 [1]
- uit het Engels [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | buzzer | buzzers |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
buzzer m
- (verouderd) apparaatje dat trilt als je het belt en door nummercodes een bericht kan ontvangen, het apparaat is vervangen door de mobiele telefoon
- De huisarts keek op zijn buzzer en zag dat hij de praktijk met spoed moest terugbellen.
- Leraren op basisscholen nemen de zoemende buzzers en `maxxers' van hun leerlingen direct in beslag. Maar werkende ouders blijven zo met hun kind in contact. “Als ze om tien over vier niet opneemt, piep ik haar op.' [3]
Gangbaarheid
- Het woord buzzer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'buzzer' herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen. |
Frans
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Werkwoord
buzzer
- (spreektaal) zich snel verbreiden (van nieuws)
- «Connaissant ces lascars ça va buzzer sévère.»
- Die jongens kennende zal het nieuwtje snel rondgaan. [1]
- «Connaissant ces lascars ça va buzzer sévère.»
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.