business

Niet te verwarren met: Business

Nederlands

Business centre
Uitspraak
Woordafbreking
  • busi·ness
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘zaken’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • Uit het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord business
verkleinwoord businessje

Zelfstandig naamwoord

business m

  1. (economie) zaak, bedrijf, handel
    • Onder de bezielende leiding van Pierre Vinken is de wetenschappelijke tak uitgegroeid tot de core 'business van RELX.[3] 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • businessdag, businesscard, businesscase, businessclub, businesspark, businessplan, businessseat, businessunit, businessclass, businesslunch, businessmodel, businesslounge, businessproces, businessschool, businessanalist, businesscentrum, businessconcept, businessmanager, businesspartner, businesstrainer, businessstrategie, businessconsultant, businessmoraliteit, business-to-consumer, business-to-employment, business-to-businessuitgave, business-to-businessactiviteit

Gangbaarheid

  • Het woord business staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
96 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
business businesses

Zelfstandig naamwoord

business

  1. (economie) zaak, bedrijf
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Frans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

Zelfstandig naamwoord

business m

  1. (spreektaal) (duister) zaakje
  1. «J’ai un business de mobile si ça t’intéresse.»
    Ik heb een deal met mobieltjes, als je interesse hebt. [1]

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.