branche

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  branche    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈbrɑ̃ʃ/, /ˈbrɑ̃ʃə/
Woordafbreking
  • bran·che
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afdeling’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord branche branches
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

branche v/m

  1. onderverdeling van bedrijfstak
    • Maar de meeste verkopers blijven daar ver tot heel ver onder, bevestigt ook de vereniging VDV; 80 procent van de verkopers beschouwt zijn inkomsten uit het partycircuit volgens Ferket als een aardige bijverdienste, meer niet. Zo doemt het beeld op van een branche met voornamelijk enthousiaste schnabbelaars.[3] 
    • De omzet in de horeca groeit al elf kwartalen op rij. In de hele branche kwamen er negenhonderd bedrijven bij. Het totaal is nu 51.600. Er waren volgens het CBS veel minder faillissementen dan in het vierde kwartaal.[4] 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord branche staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.