boosdoener

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • boos·doe·ner
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boosdoener boosdoeners
verkleinwoord boosdoenertje boosdoenertjes

Zelfstandig naamwoord

boosdoener m

  1. iemand wiens daden een nadelig effect hebben
    • ...ik ben van oordeel, dat wie een boosdoener aan justitie overlevert, zijn plicht doet jegens zijne medeburgers! [1]
  1. iets wat een nadelig effect heeft
    • Wij vroegen wie de grootste milieuvervuilers zijn. In het rijtje grote boosdoeners komt de personenauto pas op de tweede plaats. [2]
Schrijfwijzen
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord boosdoener staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bosboom-Toussaint, Anna Louisa Geertruida (1898). De Delftsche wonderdokter, p. 70. Uitg.: D. Bolle.
  2. Ronteltap, Ruud (juni 1989). "Schone auto ja openbaar vervoer nee", p. 17. Kampioen, deel 107, nr. 6.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.