boevenstuk
Nederlands
Woordafbreking
- boe·ven·stuk
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van boef zn en stuk zn met het invoegsel -en- waarbij de oorspronkelijke v weer hoorbaar wordt [1]
- [2] zie ook Duits Bubenstück
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | boevenstuk | boevenstukken |
verkleinwoord | boevenstukje | boevenstukjes |
Zelfstandig naamwoord
boevenstuk o
- gemene daad, misdaad
- ‘Bijna sympathiek van driestheid’ lazen wij, een tijd geleden, boven het relaas van een of ander boevenstuk. - Het is een zonderlinge tijd. [2]
- Met het bespaarde weekgeld werd de man der schoonmaakster omgekocht om hem in het boevenstuk te helpen. [3]
- (schertsend) ondeugende daad
- Jongens, als we 't Hol maar halen kunnen, zijn we klaar! riepen we elkander toe, als we na een of ander boevenstuk door de politie werden bedreigd. Vijf uitgangen! welk een Dorado voor kattenkwaad uitvoerende jongeheertjes. [4]
Gangbaarheid
- Het woord 'boevenstuk' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Huizinga, J. "Journalistiek en misdaad" (april 1932) in: Geschiedwetenschap / hedendaagsche cultuur. Verzameld werk VII. (1950) Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem; p. 613; geraadpleegd 2017-08-10
- Jong, J. de "G.J. Mulder's autobiographie." in: De Gids. jrg. 19 deel 3 (juli 1881) P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam; p.133; geraadpleegd 2017-08-10
- Maurik, J. van Toen ik nog jong was. herdruk (1901) Van Holkema & Warendorf, Amsterdam; p. 148; geraadpleegd 2017-08-10
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.