bezoedelen
Nederlands
Woordafbreking
- be·zoe·de·len
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘bevlekken’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
- afkomstig uit het Duits besudeln (met het voorvoegsel be-) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bezoedelen |
bezoedelde |
bezoedeld |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
bezoedelen
- overgankelijk te schande maken
- De goede naam werd door dit geval bezoedeld.
- overgankelijk vuil maken
- Het riviertje was met olie bezoedeld.
Synoniemen
- [1] schandvlekken, onteren
- [2] bevuilen, verontreinigen
Afgeleide begrippen
- bezoedeling
Vertalingen
1. te schande maken
Gangbaarheid
- Het woord bezoedelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bezoedelen' herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.