bezig
Nederlands
Woordafbreking
- be·zig
Woordherkomst en -opbouw
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bezig | beziger | bezigst |
verbogen | bezige | bezigere | bezigste |
Bijvoeglijk naamwoord
bezig
- aan het werken
- Bezig met de afwas.
- Ik ben bezig, ik heb het druk, ik ben bezet.
- altijd aan het werken, vlijtig
- Hij is een bezig persoon.
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- [1] bezig zijn
- [1] weten waar men mee bezig is
- [2] de bezige bij
Vertalingen
bezig zijn
|
weten waar men mee bezig is
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bezigen |
bezig
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezigen
- Ik bezig.
- gebiedende wijs van bezigen
- Bezig!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezigen
- Bezig je?
Gangbaarheid
- Het woord bezig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bezig' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.