bengelen
Nederlands
Woordafbreking
- ben·ge·len
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘heen en weer slingeren’ voor het eerst aangetroffen in 1897 [1]
- afgeleid van bengel (knuppel) met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bengelen |
bengelde |
gebengeld |
zwak -d | volledig |
Afgeleide begrippen
- bengelkruid
Gangbaarheid
- Het woord bengelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bengelen' herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "bengelen" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- bengelen op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.