bangerik
Nederlands
Woordafbreking
- ban·ge·rik
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bangerik | bangeriken |
verkleinwoord | bangerikje | bangerikjes |
Zelfstandig naamwoord
bangerik m
- (pejoratief) iemand die bang is
- Deze kermisattractie is niet weggelegd voor bangeriken.
Synoniemen
- angsthaas, knijpkont, schijtlaars, bangeschijter, lafaard, schijtebroek, schijterd, schijtluis
Gangbaarheid
- Het woord bangerik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bangerik' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.