baccalaureus
Nederlands
Woordafbreking
- bac·ca·lau·re·us
Woordherkomst en -opbouw
- van middeleeuws Latijn baccalaureus "gevorderd student"
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | baccalaureus | baccalaurei |
verkleinwoord | baccalaureusje | baccalaureusjes |
Zelfstandig naamwoord
baccalaureus m
- (historisch) academische titel, te behalen na drie tot vier jaar hoger onderwijs
- iemand die het baccalaureaatsexamen heeft behaald
Gangbaarheid
- Het woord baccalaureus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'baccalaureus' herkend door:
44 % | van de Nederlanders; |
44 % | van de Vlamingen. |
Latijn
Woordherkomst en -opbouw
- afgeleid van Latijn baccalarius, dat op verschillende terreinen jonge mannen aanduidde die al een behoorlijke opleiding hadden, maar nog niet zelfstandig werkten; vermoedelijk onder invloed van baca "bes" en laurea "laurier", vanwege het gebruik om geslaagden een lauwerkrans (met besjes) op het hoofd te zetten
Zelfstandig naamwoord
baccalaureus m
- gevorderd student die onderwijs verzorgt onder toezicht van zijn leermeester
Overerving en ontlening
- Duits: Bachelor
- Engels: Bachelor
- Nederlands: baccalaureus, bachelor
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.