babbel
Nederlands
Woordafbreking
- babĀ·bel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | babbel | babbels |
verkleinwoord | babbeltje | babbeltjes |
Zelfstandig naamwoord
babbel m
- vlot gepraat of het vermogen daartoe
- Hij heeft een vlotte babbel.
- iemand die veel en graag praat
Hyponiemen
- kwijlebabbel, oplababbel, psychobabbel
Afgeleide begrippen
- babbelachtig, babbelbek, babbelbox, babbelen, babbelkous, babbellijn, babbelpraat, babbeltruc, babbelwater, babbelziek, babbelzucht
Gangbaarheid
- Het woord babbel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'babbel' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.