babbel

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • babĀ·bel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord babbel babbels
verkleinwoord babbeltje babbeltjes

Zelfstandig naamwoord

babbel m

  1. vlot gepraat of het vermogen daartoe
    • Hij heeft een vlotte babbel. 
  1. iemand die veel en graag praat
Hyponiemen
  • kwijlebabbel, oplababbel, psychobabbel
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord babbel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Werkwoord

vervoeging van
babbelen

babbel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van babbelen
    • Ik babbel. 
  2. gebiedende wijs van babbelen
    • Babbel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van babbelen
    • Babbel je? 

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.