asielhond
Nederlands
Woordafbreking
- asiel·hond
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van asiel zn en hond zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | asielhond | asielhonden |
verkleinwoord | asielhondje | asielhondjes |
Zelfstandig naamwoord
asielhond m [1]
- een hond die geen baasje heeft en (tijdelijk) in een dierenopvang leeft
- De Stichting KNGF Geleidehonden bestaat komend jaar tachtig jaar. De afgelopen acht decennia zijn duizenden honden opgeleid om blinde mensen te helpen. Vroeger waren het volwassen asielhonden, tegenwoordig worden puppy’s speciaal gefokt om geleidehond te worden. [2]
- Het besluit om een nieuw baasje te zoeken neemt ze met enorme pijn in haar hart, vertelt ze in haar woning. Haar hond, een asielhond uit het Spaanse Valencia, is haar alles. Haar trots. Haar kindje. [3]
Gangbaarheid
- Het woord asielhond staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'asielhond' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Reformatorisch Dagblad 19-12-2014 Van asielhond naar speciaal gefokte puppy
- Tubantia Mitchel Suijkerbuijk 01-03-18 Ongeneeslijk zieke Corina: 'Wie zorgt er voor Julia als ik dood ben?'
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.