annuïteit
Nederlands
Woordafbreking
- an·nuï·teit, an·nu·iteit
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘jaarlijkse uitkering’ voor het eerst aangetroffen in 1736 [1]
- afgeleid van het Franse annuité (met het achtervoegsel -iteit) [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | annuïteit | annuïteiten |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
annuïteit v
- vaste periodieke (vaak jaarlijkse) uitkering [4]
- vaste periodieke (vaak jaarlijkse) betaling, met name vaste som waar de rente en de aflossing inbegrepen is bij een hypotheek
Verwante begrippen
- afbetalingstermijn, mensualiteit
Gangbaarheid
- Het woord annuïteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'annuïteit' herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "annuïteit" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Wiktionnaire
- annuïteit op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.