afzeilen

• Geluid:  afzeilen    (hulp, bestand)

• af·zei·len

• samenstelling van  af bw  en  zeilen ww 

afzeilen [1]

1. zeilend voltooien

1. • Maar hoewel we afkoersen op gebieden van oorlog en piraterij, gaan we het “rondje wereld” toch afzeilen. Nou ja, motoren dan, er staat al een paar dagen geen zuchtje wind. [2] 

2. zeilend vertrekken
3. met de stroom van een rivier mee varen
4. heel snel naar beneden gaan

1. • Een doorsneerenner gaat niet even met honderd van een berg afzeilen om te kijken of de remmen het goed doen.” [3] 

2. (figuurlijk) ergens naartoe gaan

1. • Soms komt er na de voorstelling een zwakzinnige op me afzeilen met de woorden: “Wat was het vanavond weer geweldig somber!” Voorheen informeerde ik of de persoon in kwestie dan niet gelachen had. Meestal bleek zulks wel het geval. Tegenwoordig doe ik er het zwijgen toe. Hoezeer mijn levensvisie ook mag verschillen van die van Toon Hermans, op de planken ben ik een komiek. Van onbegrip zie ik de humor niet meer in. [4] 

• Het woord afzeilen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'afzeilen' herkend door: