aften

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·ten

Zelfstandig naamwoord

aften mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aft


Deens

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / ˈɑfdən /
Woordafbreking
  • af·ten
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van de Oudnoordse zelfstandige naamwoord "aptann" (= avond)
Naar frequentie 196
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   aften     aftenen
ook: aftnen  
  aftener
ook: aftner  
  aftenerne
ook: aftnerne  
genitief   aften     aftenens
ook: aftnens  
  afteners
ook: aftners  
  aftenernes
ook: aftnernes  

Zelfstandig naamwoord

aften, m

  1. (tijdrekening) avond (de tijd tussen 6 uur 's avonds en 12 uur 's nachts )
  2. (tijdrekening) avond (de tijd tussen de middag en het naar bed gaan)
  3. vooravond van grote kerkelijke feestdagen
Synoniemen
Antoniemen
Afgeleide begrippen
  • [1]: aftenarbejde
  • [1]: aftenfest
  • [1]: aftenkølighed
  • [1]: aftenkursus
  • [1]: aftenlig
  • [1]: aftenmøde
  • [1]: aftenmørke
  • [1]: aftenskumring
  • [1]: aftensmad
  • [1]: aftenstemning
  • [1]: aftenstid
  • [1]: aftenstille
  • [1]: aftenundervisning
  • [1]: augustaften
  • [1]: efterårsaften
  • [1]: familieaften
  • [1]: festaften
  • [1]: forårsaften
  • [1]: friaften
  • [1]: sommeraften
  • [1]: valgaften
  • [1]: vinteraften
  • [2]: livsaften
  • [3]: juleaften
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: i aften
vanavond
  • [1]: i aftes
gisteravond / gisterenavond
  • [1]: spise til aften
het avondmaal gebruiken
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.