afschudden

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·schud·den
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afschudden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afschudden
schudde af
afgeschud
zwak -d volledig
  1. doormiddel van krachige beweging iets verwijderen
    • Wij moesten eerst het stof van onze kleren afschudden voor we ons huis binnen mochten gaan.  
  1. (figuurlijk) iets wat niet stoffelijk is verijderen
    • De plek is symbolisch. Wim Kok, de PvdA-leider die in 1995, net een jaar premier van het eerste ‘paarse’ kabinet, zijn partij met vaste hand naar het midden stuurde. „De oude ideologie blijkt niet in staat afdoende antwoord te geven op de sleutelvragen van deze tijd”, zei hij in de toespraak waarin hij sprak over het afschudden van „ideologische veren”. Hij regeerde met VVD en D66, opende de Derde Weg, tussen socialisme en kapitalisme, en plaveide die met de privatisering van nutsdiensten als loodswezen en openbaar vervoer, en met marktwerking in sectoren als zorg en telefonie. [2] 
Synoniemen

Werkwoord

vervoeging van
afschudden

afschudden

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afschudden
    • ...dat wij afschudden. 
    • ...dat jullie afschudden. 
    • ...dat zij afschudden. 

Gangbaarheid

  • Het woord afschudden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Bas Blokker 9 december 2016
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.