afpulken

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·pul·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afpulken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afpulken
pulkte af
afgepulkt
zwak -t volledig
  1. iets met de vingers verwijderen
    • Niet ieder is geroepen hetgeen ie nam, als een leesbaar geheel weer terug te geven. Sommigen geven niets terug; ze laten zich zelf rijker maken, - aan kennis die tegelijk zelfkennis is -, en zijn als zodanig al heel ‘dankbare’ leerlingen, ‘betere’ in elk geval dan die alles langs hun koude kleren laten aflopen of, meer plichtmatig, het opgedrongene gedwee op hun huid laten vastplakken, om het er later weer even gedwee door examinatoren te laten afpulken. [2] 
    • Het bloed was gestold. Louis kon het er met zijn nagel als een korstje afpulken. [3] 
Synoniemen
  • afpeuteren

Gangbaarheid

  • Het woord afpulken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
90 %van de Nederlanders;
79 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21(1927) Ph.J. Simons Over nieuwere taalstudie en -onderwijs, met een toepassing op het hoofdakteexamen.
  3. (1969)– [tijdschrift] Gids, De Lodewijk-Henri Wiener [p. 233 De vogelman]
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.