aflezer

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aflezer    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɑflezər/
Woordafbreking
  • af·le·zer
Woordherkomst en -opbouw
  • naamwoord van handeling aflezen met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord aflezer aflezers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

aflezer m [1]

  1. apparaat dat een kaart kan herkennen
    • Aha, ik er heen. Kaartje er in (welke kant boven? Is er een dubbele aflezer?). Ik moest ƒ 4.50 betalen. Ik begon met twee gulden, daarna de tien kwartjes, maar bij ƒ 1.50 sloeg hij af en kwam mijn kaartje naar buiten. Ik hoorde ook geld vallen, en dat nam ik mee. [2] 
    • "De fraudeurs hebben een manier gevonden om de gegevens van de magneetband op je kaart te kopiëren, net voor je je kaart door de aflezer haalt om je code in te tikken." Dat zegt Yves Randoux, directeur van Cartes Bancaires, de Franse vereniging voor betaalkaartverkeer. Dat gebeurt voornamelijk in benzinestations. De fraudeurs kopiëren de gegevens daarna naar de magneetband van een blanco kaart. [3] 
Synoniemen
Hyponiemen

Gangbaarheid

  • Het woord aflezer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
79 %van de Nederlanders;
91 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.