aanspelen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aanspelen    (hulp, bestand)
  • IPA: /'anˌspelə(n)/
Woordafbreking
  • aan·spe·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

aanspelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanspelen
speelde aan
aangespeeld
zwak -d volledig
  1. bij voetballen of een ander spel naar een medespeler spelen
    • Theo van Duivenbode speelde in de jaren zestig ruim vier seizoenen als linksback achter Keizer. „Hij was de man van de schaar. Alle tegenstanders wisten het, en toch stonden ze machteloos. Been over de bal, net doen of je naar binnen gaat, aan de buitenkant erlangs. En dan volgde een voorzet op maat.” Geen meevoetballende linksbuiten of een man voor de dieptepass, aldus Van Duivenbode: „Piet ging niet 50 meter naar achter als we onder druk stonden. En je moest hem in de voeten aanspelen, niet in de ruimte.”[2] 

Gangbaarheid

  • Het woord aanspelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Menno de Galan 13 februari 2017
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.