Zenú

De Zenú is een indiaanse bevolkingsgroep uit het Caribische kustgebied van Colombia.

Het Caribische gebied waar de Zenú-cultuur zich van 200 v.Chr. tot 1600 n.Chr. ontwikkelde. Het donkere groene gedeelte is de binnendelta waar het belangrijkste gedeelte van de irrigatie- en drainagewerken werd aangelegd.

De Zenú-cultuur bestond van circa 200 voor, tot circa 1600 na Christus. Kenmerkend voor de cultuur is de constructie van aanzienlijke waterwerken en de productie van gouden ornamenten. Het goud, dat veelal met de doden werd begraven, lokte de Spaanse veroveraars en veel goudwerk werd geroofd. Met de komst van de Spanjaarden stierf het volk grotendeels uit. De 16e-eeuwse Spaanse kroniekschrijvers berichtten wel over de Zenú’s die men er nog aantrof, maar weinig of niets over de historie van de Zenú. In 1966 wees de geograaf James Parsons op harkachtige patronen, die op luchtfoto’s zichtbaar waren in de moerassen van de benedenloop van de rivier San Jorge,[1] patronen die niet op natuurlijke wijze konden zijn ontstaan. Tien jaar later startte een groot reconstructief onderzoek.

Precolumbiaanse tijd

Rond 200 voor Christus woonden er in de valleien van de Sinú, San Jorge, de lagere Cauca en Nechí rivieren gemeenschappen van landbouwers en goudsmeden die qua cultuur bij elkaar hoorden, met vergelijkbare artistieke uitingen, begrip van leven en dood en de manier waarop zij hun leefomgeving beheerden. Jacht, landbouw, visserij en ruilhandel in producten en grondstoffen waren hun middelen van bestaan. Rond 950 na Christus woonden er in het San Jorge stroomgebied ongeveer 160 inwoners per vierkante kilometer.[2] Na 1100 nam de Zenú bevolking om onbekende reden af en tot aan de Spaanse verovering trokken de nakomelingen naar de hogere graslanden.

Waterwerken

De binnenlandse delta van de rivieren San Jorge, Cauca, Nechi en Magdalena ten zuidwesten van Mompox overstroomde vaak tijdens het regenseizoen in het berggebied. Dit zorgde voor grote overlast voor de bewoners van de vlaktes. Dit volk bouwde daarom vanaf 200 v.Chr. een kanalensysteem, dat hen in staat stelde om overstromingen de baas te zijn en grote gebieden geschikt te maken voor bewoning en landbouw. Het drainagesysteem werd voortdurend uitgebreid. Het was met 500.000 hectare het uitgebreidst in het stroomgebied van de San Jorge tussen 200 voor Christus en 1000 AD, maar het werd ook aangelegd in de benedenloop van de rivieren Cauca en Sinú. Verbindend met de natuurlijke waterwegen groeven de Zenú’s kanalen die soms wel vier kilometer lang konden zijn. Haaks op deze kanalen werden kleinere bevloeiingskanalen gegraven. De grond die vrijkwam bij het graven werd gebruikt om lange kunstmatige terrassen van twee tot vier meter hoog te bouwen. Op deze verhogingen bouwden ze hun huizen. Gedurende hoog water leidden de kanalen het water naar gebieden waar gewassen werden geteeld. Als het water terugtrok werd het voedingsrijke slib gebruikt om het land te verrijken. Dit systeem van waterbeheer hield gedurende een periode van 1300 jaar stand. Ten tijde van de Spaanse verovering werkte het waterbeheerssysteem waarschijnlijk niet meer, omdat er door de kroniekschrijvers geen melding van wordt gemaakt. Hoewel het systeem nu door de moerassen is heroverd, zijn de patronen in het landschap nog steeds herkenbaar.[3]

Symbool van vruchtbaarheid

Terracotta beeldje van een moeder en kind (Walters Art Museum)

De vrouw was in de Zenú-cultuur het symbool voor vruchtbaarheid, wijsheid en respect. Vrouwfiguren werden veelvuldig in klei uitgebeeld en bij overledenen in grafheuvels geplaatst als symbool van de menselijke en agrarische vruchtbaarheid. De aanwezigheid van deze beeldjes in het graf zou moeten leiden tot de verwekking en wedergeboorte in de onderwereld op dezelfde manier als zaden ontkiemen en groeien in vruchtbare aarde. Tijdens de begrafenisceremonie, die door de hele gemeenschap met muziek en dans werd bijgewoond, werd een grafheuvel op het graf gebouwd. Op de grafheuvel werd een boom geplant, en aan de takken werden gouden bellen gehangen. De gouden borstplaten die belangrijke vrouwen en opperhoofden droegen bij grote plechtigheden, symboliseerden de zwangerschap van de vrouw en de vruchtbaarheid van de man. De ronding van de grafheuvel was, net als ronding van de borstplaat een toespeling naar de plaats waar de zwangerschap en geboorte plaatsvond. Vrouwen hadden als zodanig een grote sociale en politieke betekenis. Toen de cultuur in de 16e eeuw werd ontdekt door de Spanjaarden, werd het religieuze centrum van Finzenú aan de rivier Sinú geleid door Toto, een vrouwelijk stamhoofd die het bestuur over verschillende nabijgelegen dorpen uitoefende.

Gouden ornamenten

Een Zenú-ornament dat op het eind van een stok of staf werd geschoven. De versiering dateert van 490 na Christus en is van de laagland-Zenú's. Deze cultuur gebruikte legeringen met een hoog goudgehalte. Het gegoten ornament toont een vogel. De kuif van de vogel bestaat uit het voor de Zenú karakteristieke semi-filigraan. Echt filigraan is gevlochten van draad, maar de Zenú's goten het.

Het vlechtwerk van kanalen weerspiegelde zich in hun kunst, cultuur en zinnebeeldend denken. Voor de Zenú scheen de wereld een groot vlechtwerk te zijn, waarop levende wezens waren geplaatst.Het vlechtwerk keerde terug in de patronen van visnetten, textiel, op het aardewerk en het goudwerk. Zo als het vlechtwerk van het kanalensysteem de plaats was waar het dagelijks bestaan plaatsvond, zo werd de mensen- en dierenwereld weergegeven in het metalen 'weefsel' van de gegoten semi-filigraan oorringen. Semi-filigraan dat niet was gevlochten met gouddraad, maar was gegoten met behulp van de verlorenwasmethode, was het karakteristieke decoratiekenmerk van het Zenúgoudwerk. Naast het gietwerk werd goud ook tot platen en reliëfs gehamerd. Gouden ornamenten karakteriseerden zich door legeringen met een hoog goudgehalte. Watervogels, alligators, vissen, katachtige figuren en herten waren zowel bronnen van voedsel als elementen van hun cultuur. De dierenwereld werd naar de natuur uitgebeeld op gouden hangers en op gouden versieringen die op het eind van een stok werden gestoken.

Textiel en vlechtwerk

Kruik met uitingen van vlechtwerk en kleding (Walters Art Museum)

Het precolumbiaanse textiel en vlechtwerk is vrijwel geheel vergaan. Het gereedschap dat ze ervoor gebruikten, zoals naalden en spindels van bot, schelpen of aardewerk, is wel overgeleverd. De ontwikkeling van geweven of gevlochten stoffen kan men herleiden uit de talloze voorstellingen daarvan op het goud- en aardewerk. Vrouwen werden weergegeven met lange geweven rokken met een grote verscheidenheid aan patronen.

Zenú-identiteit

De thema's die werden uitgedrukt in het goud- of aardewerk tonen dat de verschillende gemeenschappen in deze gebieden politiek en religieus verwant waren. De ontwerpen op het textiel, de in klei gevormde gevlochten manden, de betekenis van de vrouwfiguren van klei, en de bouw van de grafheuvels waren gelijk voor alle volkeren van deze rivierdalen. Net als de drainagetechniek, die vele eeuwen in gebruik bleef, hielden deze cultuurkenmerken lange tijd stand en zijn een onderdeel van wat nu de Zenú traditie wordt genoemd. Handwerklieden uit de verschillende deelgebieden drukten deze ideeën echter wel ieder op hun eigen wijze uit, waardoor het nu mogelijk is onderscheid tussen hen te maken. Desalniettemin toonden ze een gemeenschappelijke Zenú-identiteit.

Na de Spaanse verovering

Zenú’s van de rivierdalen

Na 1100 nam de Zenú bevolking om onbekende reden af[4] en tot aan de Spaanse verovering trokken de nakomelingen naar de hogere graslanden rond Ayapel, Montelibano en Betanci die niet overstroomden en dus geen draineringswerken nodig hadden. De Spanjaarden ontdekten op hun rooftochten het gebied via de rivier Sinú. Elke vallei vormde een eigen provincie. De Sinú vallei heette Finzenú, met als hoofdstad Zenú. Finzenú werd ten tijde van de Spaanse verovering bestuurd door een vrouw, Toto. In de hoofdstad Zenú, nabij het moeras Betanci, was hun belangrijkste heilige plaats en de plaats waar hoogwaardigheidsbekleders begraven lagen. Het San Jorge bekken heette Panzenú, bestuurd door Yapel, waar voedsel verbouwd werd, met zijn voornaamste politieke centrum in Ayapel. Zenúfana, bestuurd door Nutibara, lag tussen de rivieren Nechi en Cauca waar het goud voornamelijk gewonnen werd.

Volgens de Zenú’s bestuurde ooit het opperhoofd Zenúfana, een mythische figuur, het lagere Cauca- en Nechígebied. Ten tijde van de Spaanse verovering werd hij beschouwd als de belangrijkste van de oude opperhoofden, omdat hij het gehele grondgebied van Groot-Zenú had georganiseerd en politieke, economische en religieuze plichten had toegewezen aan de opperhoofden van Finzenú en Panzenú, die familieleden van hem waren. Hij had wetten en voorschriften uitgevaardigd die nog van kracht waren toen de Spanjaarden het land binnenviel. De drie opperhoofden hadden ieder elkaar aanvullende politieke, religieuze en economische taken.

Zenú's van het berggebied van San Jacinto

Aan Zenú verwante groepen van goudsmeden, handelaren en zeelieden woonden rond de tijd van de Spaanse verovering in het berggebied van San Jacinto en aan de oevers van de rivier Magdalena. Zij onderscheidden zich echter van de laagland-Zenú’s, die grafheuvels en begraafplaatsen gebruikten, door hun overledenen onder de vloer van hun huis te begraven in een grote pot die was gebruikt voor huishoudelijke doeleinden. In tegenstelling tot het goudambacht in de rivierdalen gebruikten deze goudsmeden legeringen die relatief veel koper bevatten. Zij maakten objecten voor massagebruik. Om het oppervlak van deze goudarme voorwerpen een vergulde aanschijn te geven, werden ze onderworpen aan een chemisch verhittingsproces. Daardoor verdween het koper aan de oppervlakte en bleef het goud achter. Het verguldsel is in de loop van de tijd veelal weggesleten van de gevonden objecten, waardoor het geoxideerde koper aan de oppervlakte kwam. Deze objecten komen overeen met die van de laaglandcultuur: fijn gegoten cirkelvormige en half-cirkelvormige filigraan oorringen, neusringen met verbredingen, hangers met rijk uitgedoste personen, ronde of n-vormige neusringen, versieringen voor stokken, bellen en amfibische mensen met hoofdtooien. Sommige motieven zijn realistisch, anderen schematisch. De mens is naturalistisch weergegeven, mensen met kalebassen in hun handen of muzikanten met fluiten en maracas, zittend op stoeltjes met een hoge leuning of staande. De uitgebeelde diersoorten zijn meestal typisch voor het ruige berggebied, maar er zijn ook dieren uit de moeras- of riviergebieden uitgebeeld. Een typisch kenmerk van de objecten uit het berggebied van San Jacinto is de weergave van scènes, zoals koppels eenden zittend op een tak, een katachtige wezen vechtend met een alligator, of een man die de klauwen van een roofvogel vasthoudt. Vogels, katachtige en amfibische figuren zijn dieren die geassocieerd worden met de mens. Mensen en dieren behouden in het algemeen hun eigen kenmerken, zoals fraai uitgedoste hoogwaardigheidsbekleders met schematische lichamen, maar ook zijn er afbeeldingen gevonden die een antropomorfe voorstelling van verschillende wezens verbeelden, met een menselijk gelaat en een hoofdtooi die lijkt op een vogelkuif, en een lichaam van een dier uit een drassige omgeving, zoals een vis, een hagedis of een schaaldier. Sommige kenmerken in hun goudwerk waren eigen interpretaties van dit bergvolk, maar ze duiden toch op nauwe relaties met de Zenú's uit het rivierengebied. Aangezien een groot aantal van de gevonden voorwerpen afkomstig is uit het berggebied van San Jacinto, zou het een belangrijk productiecentrum kunnen zijn geweest. Het is niet bekend wanneer de productie van het goudwerk in dit gebied begon, maar gezien de gelijkenis van de thema's en technieken met die van het goudwerk uit de rivierdalen, dat al 200 voor Christus werd gemaakt, zou het een lange tijd geleden begonnen kunnen zijn. Koolstofdatering heeft aangetoond dat de productie van het San Jacinto-goudwerk zeker voortduurde tot na de Spaanse verovering.

Moderne tijd

De Sombrero vueltiao toont het voor de Zenú typische vlechtwerk

Buitensporige belasting, gedwongen arbeid en westerse ziektes zorgden ervoor dat de populatie van de Zenu’s drastisch afnam. De Zenú taal verdween ca. 200 jaar geleden. De koning van Spanje wees in 1773 bij San Andrés de Sotavento 83.000 hectare aan als Zenú-reservaat. Dit reservaat heeft tot de 20e eeuw bestaan, totdat het in 1905 door de Nationale Assemblee van Colombia werd ontbonden. De indiaanse bevolking heeft gestreden voor het herstel van het reservaat en in 1990 werd San Andrés de Sotavento met een grondoppervlak van 10.000 hectare (later 23.000 hectare) opnieuw ingesteld als Zenú-reservaat. Hier houdt een gemeenschap van ca. 33.000 inwoners vast aan eeuwenoude gebruiken. Voor hen is het vlechten en weven nog steeds verbonden met hun dagelijkse leven. Het is als het herscheppen van hun voorstelling van de wereld, omdat het weven de kennis, de natuur (de vezels) en iets substantieels, namelijk het product zelf, samen brengt. Weven creëert én vertegenwoordigt de cultuur. De sombrero vueltiao is een hedendaags karakteristiek voorbeeld van het Zenú vlechtwerk.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.