Nominatief
De nominatief (Latijn casus nominativus, afgeleid van nominare = benoemen) is de naamval die onder andere het grammaticale onderwerp van een zin of zinsnede aangeeft. Anders gezegd: de nominatief geeft aan wie de handeling verricht die met het werkwoord uitgedrukt wordt.
Naamvallen |
---|
Abessief |
Ablatief (zesde naamval) |
Absolute naamval |
Absolutief |
Accusatief (vierde naamval) |
Adessief |
Adverbialis |
Algemene Latijnse vervoegingen en verbuigingen |
Allatief |
Apudessief |
Associatief |
Aversief |
Benefactief |
Causalis-finalis |
Causatief |
Comitatief |
Datief (derde naamval) |
Delatief |
Dieptecasus |
Distributief |
Elatief |
Ergatief |
Essief |
Exessief |
Factitief |
Genitief (tweede naamval) |
Illatief |
Inessief |
Instructief |
Instrumentalis (achtste naamval) |
Intratief |
Locatief (zevende naamval) |
Multiplicatief |
Nominatief (eerste naamval) |
Objectief |
Obliquus (Hindi) |
Obliquus |
Partitief |
Pegatief |
Pertingent |
Prepositionalis |
Prolatief |
Sublatief |
Superessief |
Temporalis |
Terminatief |
Translatief |
Vocatief (vijfde naamval) |
De nominatief geldt als de grondvorm van namen en woorden, de vorm waarmee deze in het woordenboek staan (niet te verwarren met de woordstam). In de gangbare telling van naamvallen wordt de nominatief daarom ook aangeduid als de eerste naamval.
In het hedendaagse Nederlands is er nog slechts bij een beperkt aantal woorden een verschil tussen de nominatief en andere naamvallen. Bij de meeste persoonlijke voornaamwoorden staat een nominatiefvorm (ik, jij, gij, hij, zij, wij, meervouds-zij, echter niet u, het en jullie) tegenover de objectsvormen mij, jou, u (als objectsvorm van gij), hem, haar, ons en hun/hen. Bij andere woordsoorten (lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord) komt hetzelfde onderscheid nog voor in sommige oude zegswijzen, zoals op den duur en van goeden huize komen.
De nominatieven worden gebruikt als onderwerp van de zin:
- Ik zie Jan
- Zij rennen weg
De objectsvormen worden gebruikt als lijdend of meewerkend voorwerp en na een voorzetsel:
- Jan slaat mij (lijdend voorwerp)
- Marie geeft ons taart (meewerkend voorwerp)
- Hassan kwam langs bij mij (na voorzetsel)
Ook het naamwoordelijk deel van het gezegde staat in de nominatief:
- Wat een sufferd ben ik.
Een bijzonder geval treedt op wanneer het werkwoord overgankelijk is en in de lijdende vorm gezet wordt. In dat geval wordt het oude lijdend voorwerp het nieuwe onderwerp en het komt daarmee in de nominatief te staan. Het oude onderwerp, wordt voorzien van het het voorzetsel door. Het wordt daarmee een voorzetselvoorwerp dat ook in de objectvorm komt te staan.
- Jij ziet ons
- Wij worden door jou gezien
In veel Indo-Europese talen werd oorspronkelijk geen voorzetsel (door) gebruikt, maar werd deze functie in de zin door een eigen naamval weergegeven, de instrumentalis. In een aantal Slavische talen, zoals het Russisch, is dat nog steeds zo.
Er zijn ook talen waarin deze omzetting van nominatief naar instrumentalis niet plaats heeft, zoals het Baskisch. Men spreekt dan van een ergatief. Vermoed wordt dat ook het Indo-Europees voordat het latere stelsel naamvallen zich volledig had ontwikkeld, een ergatief-taal is geweest.
Dat in de Indo-Europese talen ook het naamwoordelijk deel van het gezegde na een koppelwerkwoord in de nominatief staat, is in het Duits nog goed te zien:
- Er heißt Peter (Hij heet Peter)
- Diese Raupe wird ein Schmetterling (Deze rups wordt een vlinder)
- Dieser Baum ist eine Eiche (Deze boom is een eik)
Men vermoedt dat in het Proto-Indo-Europees de nominatief ontstaan is doordat aan de vocatief van het woord – het losse woord buiten zinsverband – een uitgangs-s werd toegevoegd, meestal met een verbindingsklinker ertussen. In het Latijn is dat in sommige gevallen nog goed te zien:
- vocatief: Paule! (Paul!)
- nominatief: Paulus lavat. (Paul wast)
In veel Indo-Europese talen is het verschil tussen vocatief en nominatief geleidelijk verdwenen en wordt nu voor beide dezelfde vorm gebruikt. Er zijn uitzonderingen: bijvoorbeeld het Tsjechisch en (bij woorden eindigend op -us) het Latijn.
Op naam
In het Vlaams betekent nominatief ook "op naam", bijv. bij een vervoerbewijs.[1]
Bronnen, noten en/of referenties
|