Duitse talen en dialecten
De Duitse talen en dialecten in het Duits aangeduid als Deutsche Mundarten, is een groep West-Germaanse talen en dialecten die gesproken worden in Duitsland, België (de Duitse kantons), Frankrijk (Elzas-Lotharingen), het Duitstalige gedeelte van Zwitserland, Oostenrijk en Italië (Zuid-Tirol en een aantal enclaves).
Indeling
De Duitse talen en dialecten zijn ten eerste opdeelbaar in drie hoofdgroepen: het Nederduits, het Middelduits en het Opperduits. Binnen deze groepen bestaan er nog weer een aantal subgroepen die op zich weer opdeelbaar zijn in dialecten. Bij elke subgroep worden een aantal van deze dialecten genoemd.
De term 'Duits' komt van het Germaanse woord "Diets" dat historisch een bredere betekenis had dan wat we vandaag de dag als de Duitse taal zien. Het betekende "van het volk", "volks" of "populair". Op de Britse eilanden verloor het woord al snel de betekenis van volkstaal (dus Engels). Op het vaste continent bleef de aanduiding langer gehandhaafd. Na de Middeleeuwen, toen zich een standaardisatie van de volkstalen voltrok, kwam er ook behoefte aan een duidelijkere naamgeving; zo ontstonden de taalnamen Duits en Nederlands, terwijl in het Engels Nederlands wordt aangeduid als Dutch, dat terug gaat op hetzelfde "Diets".
De dialecten hebben lang van het oude continuüm van de vele West-Germaanse taalvarianten getuigd, maar ze zijn overal - behalve in Zwitserland - aan het verdwijnen en komt de standaardtaal er als dagelijkse omgangstaal voor in de plaats.
In de opsommingen hieronder wordt steeds een - vaak niet meer dan hypothetisch - kerndialect aangegeven dat in vele vormen overgaat in naburige dialecten, of zelf een overgangsvorm bezit.
Nederduits (Niederdeutsch)
- Rheinmaasländisch - gesproken in het Nederrijngebied
- Westfaals - gesproken in het Eemsland en Westfalen.
- Noord-Nedersaksisch - gesproken in het noorden van de deelstaat Nedersaksen en de deelstaat Sleeswijk-Holstein
- Oostfries Nedersaksisch
- Oostfaals - gesproken in het zuidoosten van de deelstaat Nedersaksen en delen van Hessen en Saksen-Anhalt
- Oostnederduits - gesproken in Mecklenburg-Voor-Pommeren, het noorden van Brandenburg en het oosten van Saksen-Anhalt.
- Mecklenburgs-Voorpommers
- Mark-Brannenborger Platt (of Nordmärkisch)
- Oostpommers, ook: Achterpommers (na 1945 uitgestorven)
- Middenpommers (na 1945 uitgestorven)
- Nederpruisisch (ook: Oostpruisisch, na 1945 uitgestorven)
Middelduits (Mitteldeutsch)
- Middelfrankisch - gesproken in het Middelrijngebied, Luxemburg, de Oostkantons in België, het departement Moselle in Frankrijk en het noordwesten van Baden-Württemberg.
- Luxemburgs als variant van het Moezelfrankisch
- Moezelfrankisch waarbij het verdwijnende Lotharings aansluit
- Ripuarisch
- Rijnfrankisch
- Oostmiddelduits - gesproken in het oosten van Saksen en het zuiden van Brandenburg
- Thürings
- Hoogsaksisch
- Nordobersächsisch
- Lausitzisch-Neumärkisch[1]
- Silezisch Duits (na 1945 uitgestorven)
- Hoogpruisisch (na 1945 uitgestorven)
Opperduits (Oberdeutsch)
- Zuid-Frankisch
- Oostfrankisch
- Alemannisch - gesproken in het midden en zuiden van Baden-Württemberg, het zuidwesten van Beieren (Zwaben), de Elzas, Liechtenstein, het westen van Oostenrijk (Vorarlberg) en het midden en oosten van Zwitserland.
- Beiers of Beiers-Oostenrijks - gesproken in het midden en zuiden van Beieren, Oostenrijk zonder Vorarlberg, en in (Zuid-Tirol)
- Noordbeiers (of Oberpfälzisch)
- Middenbeiers
- Zuidbeiers-Oostenrijks
N.B. Sommige aanduidingen betreffen een verdubbeling wanneer beide namen verwijzen naar (een deel van) hetzelfde dialectcluster. Met 'na 1945 uitgestorven dialecten' zijn de talen aangemerkt van de uit Polen en Tsjecho-Slowakije verdreven Duitsers, zie hiervoor Verdrijving van Duitsers na de Tweede Wereldoorlog.
Voetnoten
- Ludwig Erich Schmitt (Hrsg.): Germanische Dialektologie. Franz Steiner, Wiesbaden 1968,p. 143