Brits idealisme

Het Brits idealisme is een vorm van absoluut idealisme en was een filosofische stroming die invloedrijk was in Groot-Brittannië van het midden van de negentiende eeuw tot het begin van de twintigste eeuw. De belangrijkste vertegenwoordigers van deze stroming zijn T.H. Green (1836–1882), F. H. Bradley (1846–1924) en Bernard Bosanquet (1848–1923). Een tweede generatie Britse idealisten bestond uit John McTaggart, H. H. Joachim, J. H. Muirhead en G. R. G. Mure. Het Brits idealisme is met name ook belangrijk omdat het als afzetpunt diende voor filosofen als G. E. Moore en Bertrand Russell, die als tegenreactie hierop de analytische methode ontwikkelden.

Francis Herbert Bradley, wellicht de bekendste Britse idealist.

Het Brits idealisme werd gekenmerkt door enkele brede kenmerken, onder andere:

  1. Het geloof in één absolute werkelijkheid. Men vat de realiteit dus op als een enkelvoudige allesomvattende realiteit waarop alles in de wereld teruggaat.
  2. De hoge waardering voor de rede zowel als middel om deze absolute werkelijkheid te begrijpen als het kenmerk bij uitstek van die werkelijkheid zelf.
  3. Een fundamentele onwil om de dichotomie tussen gedachten en objecten te accepteren. Britse idealisten pleiten er net voor dat gedachten en objecten heel sterk verbonden als een eenheid zijn.

Inhoud

Het Brits idealisme kwam grotendeels voort uit het Duits idealisme met vertegenwoordigers als Immanuel Kant en G. W. F. Hegel. Zo kan men in het werk van Bradley zekere sporen van een dialectisch denken terugvinden. Doch het Britse idealisme moet niet vereenzelvigd worden met het Duits idealisme of gelijkgesteld worden met de filosofie van Hegel. Britse idealisten zoals Green zagen misschien Kant en Hegel als een langverwachte verlossing van het Britse empirisme van David Hume en John Locke en het utilitaristische filosofie van John Stuart Mill en Henry Sidgwick, maar niet alle Britse idealisten beriepen zich echter op het Duits idealisme of erkenden de invloed ervan.

De filosofie van de Britse idealisten wordt vooral gekenmerkt door hun idee over de de inhoud van kennis. Zo gaan ze ervan uit dat alle ideeën met elkaar verbonden zijn. Deze opvatting is geënt op het werk van Hegel en diens coherentietheorie van de waarheid. De wetenschap, de godsdienst en de poëzie kunnen zo niet van elkaar gescheiden worden, maar vormen daarentegen een eenheid. De taak van de filosofie zit dan ook in de samenhang van dit geheel te bestuderen en te expliciteren. Ook stellen zij in navolging hiervan dat eveneens de verscheidene filosofische disciplines slechts verschillende perspectieven zijn op dit absolute geheel.[1]

Een opvatting waartegen het Brits idealisme zich vooral afzette was het - wat zij beschouwden als - broos en atomistisch individualisme dat naar voren kwam in onder andere het werk van Herbert Spencer. Zij plaatsen daar de idee tegenover dat een mens altijd een sociaal wezen is, en dus veel sterker verbonden is met zijn omgeving en zijn medemensen dan het werk van Spencer of zijn volgelingen doen uitschijnen. Het individu wordt net bepaald door de samenleving, en kan niet zonder begrepen worden. Ze trokken dit echter niet door op de wijze dat Hegel het deed, en concretiseerden of "verwerkelijkten" de Staat niet. Green bijvoorbeeld stelde dat men enkel in het individu waarden kon terugvinden en dat het bestaan van de Staat enkel gerechtvaardigd was in de mate dat zij bijdroeg aan het verwezenlijken van die individuele waarden. Ook riepen de Britse idealisten op theorie en praktijk niet los van elkaar te zien, en dus willen zij dat men de wetenschappen betrekt in politieke debatten.[2] In die zin sloten ze wat aan op Amerikaanse pragmatisme.

Ondergang en nalatenschap

Het was voornamelijk door het werk van Russell en Moore dat het Britse idealisme aan invloed inboette. Ondanks dat zij beide in deze traditie waren opgevoed, keerden zij zich ertegen. Moore had hevige kritiek tegen dit idealisme. Zo schrijft Moore:

That ‘to be true’ means to be thought in a certain way is, therefore, certainly false. Yet this assertion plays the most central part in Kant's ‘Copernical Revolution’ of philosophy, and renders worthless the whole mass of modern literature, to which that revolution has given rise, and which is called Epistemology.[3]

Moores betoogt ook tegen de stelling dat alles onderling verbonden is en samenhangt (in het 'absolute'). Hij stelt allereerst dat de bewijslast bij de verdedigers van deze opvatting ligt, sinds dit idee sterk ingaat tegen onze alledaagse opvattingen over de zaken rondom ons. Zo hebben we niet het spontane idee dat als we een ding in de wereld veranderen, we daarmee ook noodzakelijk de hele werkelijkheid veranderen. Moore haalt ook de logische wet van Leibniz erbij, die stelt dat iets dat verschilt in relaties ook moet verschillen in identiteit. Het Brits idealisme lijkt deze wet te schenden. Sommige auteurs zijn niet al te hard onder de indruk van deze argumenten van Moore, en stellen dat - wil men het Brits idealisme werkelijk weerleggen - men dieper moet gaan graven en daar de aard van bijvoorbeeld Bradleys monisme expliciteren. Dan pas kan men aantonen dat er iets mis met het Brits idealisme is of niet.[4]

Na Moore en Russell keerde de Britse filosofie zich nogmaals tegen de metafysica in zijn geheel. Een uitzondering hiervan is misschien wel het latere werk van R. G. Collingwood. Collingwood, ondanks een zekere idealistische invloed, wilde echter niet bestempeld worden als "idealist" omdat hij het niet eens was met de sterke rationalistische assumpties die zo typerend waren voor het Britse idealisme aan het einde van de negentiende eeuw.[5] Ook de filosoof Michael Oakeshott wordt, voornamelijk door zijn boek Experience and Its Modes (1933), tot deze stroming gerekend.

Brits idealisme had voor de rest ook een zekere invloed in de Verenigde Staten. Zo kan men het vroege werk van Josiah Royce als neo-Hegeliaans typeren. Ook de Amerikaanse rationalist Brand Blanshard onderging een sterke invloed van Bradley, Bosanquet en Green. Een ander bekend filosoof waar het Brits idealisme zijn stempel op drukte was John Dewey. Zo zijn de vroege werken van Dewey, namelijk Psychology (1887) en Leibniz's New Essays Concering the Human Understanding (1888) gekenmerkt door een sterke invloed ervan. Hij poogt in Psychology een synthese te bekomen tussen enerzijds dit idealisme en anderzijds de experimentele wetenschap.[6] Later echter, door enerzijds de confrontatie met William James' boek Principles of Psychology (1891) en anderzijds de evolutieleer van Charles Darwin veranderde Dewey van richting.[7]. De invloed van het Brits idealisme was er dus wel, maar verdween al snel, voornamelijk omdat in de Anglosaksische landen een nieuwe concurrent opdook: de analytische filosofie.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.