Empirisme

Het empirisme is een filosofische stroming waarin gesteld wordt dat kennis voornamelijk of geheel voortkomt uit de ervaring. Volgens de kennistheorie van het empirisme bezit de mens geen enkele vorm van aangeboren kennis, en moet bij de geboorte zijn geest opgevat worden als een onbeschreven blad of tabula rasa. Het empirisme staat in deze kennistheoretische opvatting tegenover het rationalisme, dat de rede en het denken aanwijst als voornaamste kennisbron.

The doctrine that we learn by experience
may seem a trite truism. The idea that we
learn in
no other way totally transforms
the world.

Ernest Gellner[1]

In de antieke filosofie zijn bij Aristoteles en Epicurus reeds 'empiristische' tendenzen aan te wijzen. Echt doorbreken zou het empirisme pas in de 17e en 18e eeuw in Groot-Brittannië, uitgewerkt door denkers als Francis Bacon, John Locke, George Berkeley, David Hume en John Stuart Mill. Verdere vormen van empirisme vindt men terug in het positivisme van Auguste Comte, het pragmatisme van William James, de analytische filosofie van Bertrand Russell, het logisch empirisme van Rudolf Carnap en het constructief empirisme van Bas van Fraassen.

Empirisch onderzoek is sinds de wetenschappelijke revolutie de enige geaccepteerde manier van natuurwetenschappelijke kennisverwerving.

Inhoud

John Locke, wellicht een van de bekendste empiristen.

Het empirisme gaat uit van de kennistheoretische grondhouding dat we de dingen leren kennen uit ervaring. Hoewel de meeste empiristen niet te dogmatisch omgaan met dit grondprincipe, gaan sommigen, zoals John Stuart Mill, veel verder en stellen dat zelfs de logische wetten uit de ervaring voortkomen. De logica zou volgens Mill de wetmatigheid: 'iets kan niet tegelijkertijd wél en niet waar zijn' simpelweg gekopieerd hebben vanuit de ervaring. David Hume verklaart het menselijk besef van oorzakelijkheid met een verwijzing naar de ervaring van bliksem en donder. Het feit dat donder op bliksem volgt en dat na bliksem donder verwacht kan worden, kennen we uit onze ervaring. Het geloof in oorzakelijkheid is dus ontstaan uit een gewoonte. Bertrand Russell wijst er daarnaast op dat ervaring niet noodzakelijk van dingen buiten de mens is, maar dat introspectie, met het geestesoog kijken naar wat zich in de menselijke geest afspeelt, ook een vorm van waarneming is.

Het empirisme wil de synthetische oordelen vooraf, zoals geponeerd in het rationalisme, herschrijven tot synthetische oordelen achteraf. Volgens het empirisme in zijn zuivere vorm moet het menselijk verstand worden opgevat als een onbeschreven blad (tabula rasa). Kennis kan dus niet uit het denken alleen afgeleid worden, maar heeft altijd haar ultieme grond in de ervaring. Een zuiver en absoluut doorgevoerd empirisme ontkent echter ook de betekenis van alle begrippen waarmee het zich a priori kan uiten, hetzij in een eenvoudige dialoog: "en", "of", "als", "niet", "sommige", "alle", "eenheid", "nummer", "opvolger", "oneindig", ... hetzij op een meer theoretisch niveau: "substantie", "oorzaak", "gevolg", "bewustzijn", ..)

Verschillende stromingen binnen het empirisme:

  • Het materialistisch empirisme van Francis Bacon, Thomas Hobbes en John Locke kan onderscheiden worden van het idealistisch empirisme van George Berkeley, David Hume, Ernst Mach en Avenarius.
  • Het empirisme kan gezien worden als stroming die zich tegen het a priori keert (kennis gebaseerd op denken alleen), maar kan ook beschouwd worden als tegengesteld aan alles dat (ook) van innatisme (kennis is aangeboren) uitgaat.
  • Het empirisme wordt door sommigen ook opgevat als een theorie die uitlegt hoe betekenis kan worden gegeven (het associationisme), maar ook een theorie die de criteria aanduidt van wanneer men al dan niet over zinvol taalgebruik kan spreken (verificationisme).
  • Anderen zien het empirisme als een kennistheorie die stipuleert dat kennisuitspraken (bijvoorbeeld "Eloïse is aardig") (voortdurende) ondersteuning vanuit de ervaring nodig hebben om het statuut van kennis te verkrijgen.
  • Een extreme vorm van het empirisme is het sensualisme dat de nadruk legt op de zintuiglijkheid van de waarneming van alle kennis. Waar bij Locke de introspectie of reflectie dan nog een zekere rol speelt, ontbreekt dit bij Étienne Bonnot de Condillac geheel.

Griekse Oudheid

Aristoteles

Al bij de vroegste filosofen, namelijk de Ionische natuurfilosofen zoals Thales van Milete en Anaximenes, speelde de waarneming een zekere rol. Zij probeerden, in tegenstelling tot het mythisch wereldbeeld, de natuur rondom hen te verklaren door te verwijzen naar alledaagse fenomenen. Zo duidde Thales het water aan als oorsprong van de wereld omdat hij in zijn alledaagse ervaring steeds zag hoe leven ontstond en bestond uit water. Hij hanteerde dus een analogiebewijs op basis van wat hij in zijn gewone leven tegenkwam. Toch kan men dit nog niet echt empirisme noemen omdat deze filosofen nog geen echte kennistheorie hanteerden en de ervaring niet expliciet als kennisbron aanduidden.

Een reeks filosofen na deze natuurfilosofen leunden dan weer sterker aan wat later bekend zou staan als het rationalisme: kennis over de wereld moest verkregen worden door het denken en de rede, en niet zozeer door de ervaring. Heraclitus bleef nog een middenpositie bekleden door te stellen dat kennis mogelijk is doordat vuur zowel aan de oorsprong van de wereld als de menselijke ziel lag, maar er wel bij te vermelden dat niet iedereen de goede (intellectuele) houding heeft om kennis te vergaren. Pythagoras en Parmenides daarentegen leken de rol van de waarneming te minimaliseren en vooral de nadruk te leggen op de rol van het verstand. Ook Plato en de door hem opgevoerde Socrates kozen de rationalistische kant: kennis kon niet gebaseerd zijn op de steeds veranderende en onstabiele zintuiglijke wereld, maar was daarentegen gebaseerd op het intellectueel aanschouwen van de Ideeënwereld.

Het is pas bij Aristoteles dat er voor het eerst werkelijk gesproken kan worden over het empirisme, hoewel ook zijn positie een sterke rol aan de rede toeschreef. Hij stelde dat de mens kennis verkrijgt door middel van abstractie van de dingen die hij in de ervaring tegenkomt, maar deze kennis zat al in potentie vervat in het verstand van ieder mens. Ieder mens bezat dus al in zekere zin deze kennis, maar deze moest nog geactualiseerd worden door de ervaring en enkel door de ervaring.

De eerste filosoof die een radicaal empirisch perspectief koos, was Epicurus. Hij bouwde verder op het atomisme van Leucippus en Democritus en deelde dus de overtuiging dat de wereld bestond uit een oneindig aantal atomen die objecten vormen door samen te klitten.[2] Belangrijk is wel dat het empirisme van Epicurus een secundaire rol speelde in zijn filosofie: het diende slechts om zijn ethiek, namelijk het epicurisme te funderen. Om zo'n fundament te zoeken, gaat Epicurus op zoek naar vaste, onbetwijfelbare uitgangspunten die hij vindt in de ervaring. Hij stelt dat de ervaring die we hebben van dingen rondom ons een zeker gegeven is. Waarneming houdt, net als voor de atomisten, in dat de atomen constant een bepaald soort beeldjes (eidôla) afscheiden die worden opgevangen door onze zintuigen. Hierdoor zien we via de waarneming hoe voorwerpen echt zijn en kunnen we adequaat spreken en voorspellingen doen over hen. De beeldjes geven immers de exacte structuur van de atomen door en er komt geen vervorming aan de pas. "Elke waarneming is waar" stelt Epicurus. Dit houdt dat elke waarneming door iets echts veroorzaakt is: zelfs illusoire waarnemingen, zoals de illusie van een gebroken stok in het water, klopt nog in die zin dat het een adequate waarneming is van het verbuigen van het licht.

Onzekerheid komt pas ten tonele wanneer de mens op basis van zijn onbetwijfelbare waarnemingen betwijfelbare oordelen maakt. Deze op zich zijn niet zeker, maar kunnen wel - al dan niet eenvoudig - gecontroleerd worden via het verrichten van nieuwe waarnemingen. Natuurlijk kan men niet alles waarnemen en is men niet onfeilbaar in zijn waarneming. Wat met zaken als de zon of de sterren, of wat met atomen? Epicurus stelt dat men toch kan spreken over deze objecten, door ze indirect te toetsen via waarnemingen door te kijken naar gevolgen of bijverschijnselen. Dit leidt volgens Epicurus wel hoogstens tot wat hij noemt 'niet-weerlegging' (ouk antimarturêsis): de stelling over dit voorwerp is na indirecte empirische controle niet onmogelijk en dus mogelijk waar.

Epicurus laat ook nog wel minder empirische methoden toe zoals analogiebewijs, dromen of het funderen in een gemeenplaats: een soort gemeenschappelijk idee dat afstamt van vroegere opgedane ervaringen (eventueel door al gestorven mensen). Zo is er ook bewijs voor het bestaan van goden, namelijk via de door sommige mensen opgedane ervaringen in visioenen en dromen. Epicurus betoogt dat dromen en visioenen worden veroorzaakt door een speciale en fijne soort atomen die rechtstreeks tot de ziel doordringen.

Moderne tijd

Francis Bacon

In de moderne tijd krijgt het empirisme een nieuwe impuls nadat het in de middeleeuwen grotendeels op een laag pitje had gestaan (met de uitzondering van Roger Bacon). De oorzaak is vooral het ontstaan van de moderne wetenschappelijke methode die denkers als Francis Bacon en Isaac Newton ertoe aanzetten weer de waarneming als voornaamste bron van kennis aan te duiden. In zijn Philosophiae Naturalis Principia Mathematica (1687) stelt Newton bijvoorbeeld dat zijn wetenschappelijke stellingen louter voortkomen uit de zuivere waarneming.[3] In die context moet ook zijn uitspraak "ik verzin geen hypotheses" (Hypotheses non fingo) verstaan worden. Newton baseerde zich grotendeels op Bacon die in zijn Novum Organum (1620) poogt de nieuwe wetenschappelijke methode te beschrijven.[4] In tegenstelling tot Aristoteles die de nadruk vooral legde op deductie, plaatst Bacon vooral inductie centraal. Inductie is dé methode voor wetenschappelijk onderzoek: men leidt algemene wetten en gegevens af vanuit de onbevooroordeelde ervaring van een reeks van particuliere gevallen. De rede komt hier niet zozeer aan te pas, want het draait net om het zuiver interpreteren van het "boek van de natuur".

Brits empirisme

Het empirisme vond echter pas grote bijval door het ontstaan van het Brits empirisme met denkers als John Locke, George Berkeley en David Hume. In zijn Essay concerning Human Understanding (1690) stelt Locke duidelijk dat kennis enkel voortkomt uit ervaring en dat men van aangeboren ideeën niet kan spreken. De menselijke geest is als een onbeschreven blad (tabula rasa). Werkelijk alle kennis komt voort uit ervaring (simple ideas) of combinatie en associatie van de door ervaring opgedane ideeën (complex ideas). Locke concludeert hier echter wel uit dat de nieuwe natuurfilosofie (de natuurkunde) nooit een zekere wetenschap kan worden, maar het hoogstens een systeem van meningen (opinions) kan zijn. Slechts de wiskunde kan zo'n zekerheid hebben omdat men daar louter kan werken met complex ideas en deze aan elkaar toetsen en vergelijken.[5] Locke maakt verder het onderscheid tussen primaire en secundaire eigenschappen. Primaire eigenschappen van een voorwerp zijn eigenschappen zoals grootte of gewicht, terwijl secundaire eigenschappen zaken als kleur, geur of smaak zijn. Secundaire eigenschappen zijn iets subjectiefs, maar primaire eigenschappen zijn van het object zelf. Doch ook deze primaire eigenschappen, zoals het bestaan van de dingen achter de ervaringen (de "substantie") kan men niet met zekerheid bevestigen, men kan ze hoogstens veronderstellen.[6] Hij schrijft:

"The idea then we have, to which we give the general name substance, being nothing, but the supposed, but unknown support of those qualities, we find existing, which we imagine cannot subsist, sine re substante, without something to support them, we call that support substantia, which, according to the true import of the word, is in plain English, standing under or upholding."[7]

De volgende belangrijke empirist was de bisschop George Berkeley die het door Locke gemaakte onderscheid tussen primaire en secundaire eigenschappen verwerpt en daarmee het empirisme radicaliseert tot een immaterialisme of spiritualisme: er bestaan geen dingen buiten de menselijke geest (de primaire eigenschappen verwijzen naar niets buiten ons). Bekend is zijn uitspraak: esse est percipi ('zijn is waargenomen worden'). Dingen bestaan enkel zover ze waargenomen worden, en zijn in essentie tekens van God die wij moeten ontrafelen. Bekend is bijvoorbeeld ook het gedachte-experiment: Als een boom in een bos omvalt en niemand is in de buurt, is er dan geluid?

David Hume

De derde grote naam in het Brits empirisme is David Hume. Waar Berkeley het empirisime radicaliseert in zijn metafysica, slaat Hume een andere weg in, namelijk die van de epistemologie. In zijn A Treatise of Human Nature (1740) gaat Hume, met enkel de ervaring als kennisbron, op onderzoek naar wat men eigenlijk nog wel en niet kan kennen. In feite is hij het grotendeels eens met Locke, maar hij trekt diens stellingen verder door. De mens kan inderdaad nooit de substantie achter de dingen in zijn ervaring vinden, maar dit is van toepassing op nog een hele reeks andere zaken. Als een mens bijvoorbeeld introspectief op zoek gaat naar het ik, zal hij enkel bepaalde bewustzijnstoestanden en sensaties vinden, maar nooit een echt "ik". Een soort metafysisch ego, zoals dat bij het rationalisme en tijdgenoten als Thomas Reid voorkomt, wordt door Hume verworpen: daar heeft men geen ervaring van. Persoonsidentiteit is daarentegen gebaseerd op continuïteit in de bundel bewustzijnservaringen die een persoon heeft.

Ook zaken als oorzakelijkheid kan men volgens Hume niet waarnemen. Wanneer een biljartbal de ander zogenaamd doet bewegen (veroorzaakt), ziet men enkel de ene biljartbal tot tegen de andere bewegen, stoppen en de andere bal zien verder rollen. Men ziet de oorzakelijkheid zelf niet. Dergelijke zaken, zoals oorzakelijkheid en substantie, maar ook bijvoorbeeld het bestaan van andere menselijke geesten of personen zijn dan volgens Hume ook niets meer dan een gewoonte (habit) die de mens heeft aangekweekt omdat hij bijvoorbeeld het bewegen van de tweede biljartbal altijd heeft zien samengaan met het aanraken door de eerste. Hier komt Hume dus naar voren als een radicale scepticus: men kan nooit zeker weten dat die substantie of causaliteit echt (morgen nog) bestaat. Toch stelt Hume nog vast dat men als filosoof wel sceptisch kan zijn over deze zaken, maar eens men zijn studeerkamer verlaat zal zelfs de filosoof aannemen dat oorzakelijkheid echt bestaat en met andere mensen omgaan alsof het echte mensen zijn.

Het einde van het Brits empirisme en de strijd tussen het rationalisme en empirisme is veroorzaakt door het werk van de Duitse filosoof Immanuel Kant. Kant was van oorsprong een rationalist, maar werd uit zijn "dogmatische slaap" ontwaakt toen hij in contact kwam met het werk van Hume. Hij ging wel niet zover het empirisme in haar radicale vorm te aanvaarden. Grotendeels kwam dit door de sceptische uitingen van Locke en Hume. In tegenstelling tot het Brits empirisme was Kant er radicaal van overtuigd dat de moderne wetenschap wel degelijk zekere kennis kon geven, zelfs over toekomstige ervaringen. Hij geloofde in het bestaan van synthetische oordelen a priori. Waar Hume inductie verwierp als ongeldig - men kan niet uit een beperkt aantal waarnemingen, een wet formuleren die geldt voor alle gevallen - accepteert Kant het wel. De wetten van Newton blijken immers steeds weer te kloppen, ook bij nog niet eerder geteste voorwerpen.

In zijn Kritik der reinen Vernunft (1781) formuleert Kant dan ook zijn transcendentaal idealisme dat als gulden middenweg tussen het rationalisme en empirisme kan gezien worden. Zekere kennis is wel degelijk mogelijk en komt tot stand door het combineren van de rede (rationalisme) en de ervaring (empirisme). Hij geeft het empirisme gelijk in te stellen dat alle inhoud van onze kennis voortkomt uit de ervaring, zonder de ervaring zou ons denken immers inhoudsloos en leeg zijn. Er is echter meer nodig dan alleen ervaring, de mens heeft namelijk ook nood aan de categorieën van het verstand. Tijd en ruimte zijn bijvoorbeeld structuren van het menselijk verstand die worden opgelegd aan de wereld. Ook de zaken waartegenover Hume nog sceptisch stond zoals substantie, oorzakelijkheid en het ik, komen volgens Kant voort uit de formele categorieën die elk mens bezit.

Fenomenalisme

John Stuart Mill

Toch betekende Kant niet het einde voor het empirisme, voornamelijk omdat velen zijn conclusies niet accepteerden, of de Britse traditie simpelweg voortzetten. De vorm waarin het empirisme werd voortgezet na Hume was het fenomenalisme (niet te verwarren met de fenomenologie). Deze stroming stelde, gebaseerd op Berkeley en Hume, dat de fysische voorwerpen die wij tegenkomen in ons alledaagse leven in feite constructies van onze eigen ervaring zijn. Dit fenomenalisme is ook nauw verbonden met het subjectief idealisme: alle fysische voorwerpen, eigenschappen, gebeurtenissen zijn uiteindelijk reduceerbaar tot mentale objecten, eigenschappen en gebeurtenissen. Een zintuiglijke indruk hebben van een fysisch voorwerp staat hier gelijk aan de ervaring van een groep ervaringsindrukken hebben. Zulke groepen vertonen een sterke stabiliteit en coherentie, waardoor ze te onderscheiden zijn van zaken als hallucinaties.

Een voorbeeld hiervan is John Stuart Mill die in tegenstelling tot Hume, inductie wel als een noodzakelijk en correct gegeven zag voor het funderen van alle kennis, zelfs de wiskunde. Kennis komt volgens Mill niet voort uit directe ervaring, maar uit inductieve ervaring van die directe ervaring.[8] Dit fenomenalisme kende nog aanhangers tot in het midden van de 20e eeuw.

De ideeën van Hume, en de verdere uitwerking door Mill leiden ook tot het een soort associatisme: kennis en wetten worden geformuleerd en begrepen door associaties die men maakt tussen de verschillende ervaringen. Associaties (die op de individuele ervaring berusten) geven voldoende houvast om tot inzicht te leiden in de universele en alle andere noodzakelijke principes.

Positivisme

Het empirisme kende een ander hoogtepunt in de vorm van het positivisme in de tweede helft van de 19e eeuw met denkers als Saint-Simon en Auguste Comte.[9] Het positivisme was in feite een doortrekking van Kants filosofie. Kant betoogde in zijn oeuvre dat de metafysica als discipline geen bestaansgrond meer had (in haar traditionele vorm) omdat zij geen enkel contact had met de waarneming, die volgens Kant net noodzakelijk was om tot kennis te komen. Het positivisme bevestigt dit idee en trekt daaruit de radicale conclusie dat enkel de empirische wetenschappen echte kennis kunnen leveren. Kennis komt dus zuiver uit (wetenschappelijke) ervaring en alle theologische of metafyische pretenties en claims moeten dus als onzin verworpen worden.[10]

Positivisten, en voornamelijk Comte, combineerde dit nog met de idee dat de bloei van de moderne wetenschap een noodzakelijk product was van de geschiedenis. Bekend is Comtes wet van de drie stadia dat beschrijft hoe de geschiedenis noodzakelijk drie fases doorgaat: allereerst is er het theologisch stadium waar kennis wordt gefundeerd in verwijzingen naar een god of goden, vervolgens is er het metafysisch stadium waar mensen de natuur kan verklaren en hun kennis funderen op abstracte en metafyische principes (hieronder valt dan ook het rationalisme). Uiteindelijk realiseert de mens, en komt zo in het derde en finale stadium, dat kennis enkel afkomstig kan zijn van de ervaring beheerst door de wetenschappelijke methode: enkel de moderne empirische wetenschap kan echte kennis leveren. De mens moest dan volgens Comte ook al zijn andere kennisaanspraken, op basis van heilige boeken of filosofische argumenten, laten vallen.

Dit denken werkte verder door bij Ernst Mach en Richard Avenarius. Daarnaast had het ook zijn invloed in de Russische filosofie, onder anderen bij de populist Pjotr Lavrov en de marxist Aleksandr Bogdanov die het uitwerkte tot het empiriomonisme. Het speelde ook een zekere rol voor de experimentele psychologie, namelijk doordat empirisch geïnspireerde wetenschappers als Mach, Wilhelm Wundt en William James dit uitwerkte tot een empirische psychologie.

Hedendaagse tijd

Pragmatisme

In de hedendaagse filosofie vormden er zich ook verscheidene stromingen die als empiristisch kunnen worden gekarakteriseerd. Aan het einde van de 19e eeuw ontstond bijvoorbeeld het pragmatisme in de Verenigde Staten, met denkers als C.S. Peirce, William James en John Dewey. Deze baseerden hun kenleer sterk op het empirisme en combineerde het met inzichten uit de evolutietheorie en psychologie en spiegelden zich sterk aan de wetenschappelijke methode. Desondanks intrigeerde het pragmatisme ook elementen die als rationalistisch kunnen worden beschouwd in hun filosofie. Zo liet Peirce ruimte voor deductief redeneren naast inductie, en verenigde beide onder de vorm van abductie. Noemenswaardig is ook Peirces opvatting van het fallibilisme: (wetenschappelijke) kennis was altijd onzeker en kan steeds door nieuwe ervaringen weerlegd en verbeterd worden.

Het sterkst blijkt het empiristisch karakter van het pragmatisme in het werk van James, die ook wel sprak van het "radicaal empirisme" (radical empiricism) om zijn versie van het pragmatisme te beschrijven. Centraal stond voor James het direct empirisch observeerbare universum rondom de mens. Net als andere pragmatisten zag hij het nut niet de ervaringen te gronden in een soort transcendent of conceptueel fundament. Hij verwierp dan ook alle bovennatuurlijke en goddelijke verklaringen van de natuurlijke fenomenen rondom zich. Het is dus radicaal, niet in zijn empirisme, maar in zijn naturalisme: enkel natuurlijke verklaringen zijn toegestaan.

De derde grote naam in het pragmatisme, John Dewey, plaatste de ervaring ook centraal. Ervaring werd opgevat door Dewey als een samenhangend geheel waarop ongeveer alles, zowel kennis als bijvoorbeeld het onderscheid tussen subject-object, gebaseerd is. De werkelijkheid die wij zien is volgens Dewey dan ook bepaalde door onze (reeds opgedane) ervaringen en ook onze kennis vormt zich door een op ervaring gericht proces van trail and error. Concepten en ideeën zijn volledig gebaseerd op ervaringen en dienen enkel om de problemen waar de persoon in kwestie in contact mee komt, op te lossen. Zijn vorm van pragmatisme kan dan ook gezien worden als een instrumentalisme.

Logisch empirisme

Rond het begin van de 20e eeuw ontstond in Groot-Brittannië de analytische filosofie. Deze filosofie zou zich in haar beginfase sterk verbinden met de logica en de wiskunde, maar nam daarnaast ook een sterk empiristische positie in. Denkers als Bertrand Russell, G.E. Moore en A.N. Whitehead namen een sterk realistische en empiristische positie in, om zich af te zetten van het toen heersende Brits idealisme die de nadruk vooral legde op de menselijke rede.

Russell verdedigde bijvoorbeeld het bestaan van kennis door vertrouwdheid (knowledge by acquaintance): men verkrijgt een bepaalde grond voor kennis in zaken die men ervaart en waarmee men direct vertrouwd is.[11] Russell betoogde zelfs op een gegeven moment dat ook alle concepten uit de formele logica uiteindelijk van empirische aard zijn, waarbij empirisch wel ruim moet begrepen worden zodat bijvoorbeeld ook introspectie eronder valt.[12]

De ideeën van Russell, en van zijn student Ludwig Wittgenstein, leidden uiteindelijk tot het logisch empirisme. Deze stroming is voornamelijk ontwikkeld door de Wiener Kreis, een groep geleerden uit Oostenrijk, met onder anderen A.J. Ayer, Rudolf Carnap, Carl Hempel, Otto Neurath, Hans Reichenbach en Moritz Schlick. Deze stroming combineerde de logica van Russell en Wittgenstein, maar ook Gottlob Frege met het empirisme van David Hume. Net als het oorspronkelijk positivisme van de 19e eeuw, wilde het logisch empirisme (soms ook logisch positivisme genoemd) de filosofie zuiveren van alle metafysische uitspraken, die het als zinloos beschouwde. Bekend is vooral hun verificatiebeginsel dat stelt dat een zin enkel betekenis heeft als zij of tautologisch is of in principe te verifiëren valt op basis van empirische ervaring.[12][13] Enkel de wiskunde en logica enerzijds en de empirische wetenschap anderzijds hanteerden zinvol taalgebruik.

In het begin hingen vele leden van deze school een vorm van fenomenalisme aan: elke synthetische uitspraak moest uiteindelijk te reduceren zijn tot een uitspraak die enkel directe observaties en waarnemingen bevat. Later verlieten filosofen als Carnap en Neurath deze positie voor een perspectief waarin men middelgrote spatio-temporele objecten, zoals tafels en stoelen, als basis nam. Synthetische uitspraken moesten dus niet meer omgezet worden in uitspraken van zuivere zintuiglijke ervaringen, maar in zogenaamde "protocolzinnen" (Protokollsätze). Een zin als "Ik (Rudolf Carnap) slaag met kracht X op tafel" moest worden omgezet in "Rudolf Carnap op locatie X en op tijdstip Y neemt dat en dat waar."[14] Later veranderden sommige logisch empiristen, zoals Neurath, hun opvatting nogmaals naar de idee van een soort direct contact met de werkelijkheid in de verificatie van een hypothese.[15]

Het empirisme hangt ook nauw samen met het behaviorisme, zowel het psychologisch als het filosofisch behaviorisme, omdat aanhangers van deze stromingen van de veronderstelling vertrekken dat kennis enkel van het zichtbare en waarneembare kan worden afgeleid. Dat geldt dan ook voor de menselijke geest en omdat men geen "gedachten" of "bewustzijn" kan waarnemen, maar alleen menselijk gedrag, moet mentale toestanden zoals pijn of vreugde dan ook begrepen worden in termen van gedrag, stimuli en respons.

Huidige vormen van empirisme

De moderne variant van het empirisme, het logisch empirisme, heeft in de loop van de tweede helft van de 20e eeuw hevige kritiek te verduren gekregen van allerlei filosofen zoals Noam Chomsky, Paul Feyerabend, Jerry Fodor, Nelson Goodman, Thomas Kuhn, Karl Popper, Hilary Putnam, W.V.O. Quine, Wilfrid Sellars en anderen. De grote overeenkomst tussen (ongeveer) alle kritieken is dat ze de grondstellingen van het empirisme proberen te weerleggen. Zo wijzen Popper, Quine en Sellars er bijvoorbeeld op het gegeven dat de ervaring zelf nooit echt volledig zuiver is van elke theoretische geladenheid. Anderen, zoals Chomsky en Fodor, bekritiseren dan weer het idee dat alle kennis ontstaat of mogelijk is puur op basis van ervaring. Beide verdedigen dan ook een vorm van het innatisme: er zijn aangeboren ideeën of structuren waardoor kennis pas echt mogelijk is.

Toch duikt het empirisme nog steeds op in verschillende versies. Zo is er bijvoorbeeld de filosoof en sociaal antropoloog Ernest Gellner die in zijn werk zichzelf typeert als een empirist, terwijl hij tegelijk ook de door de eerder genoemde critici aangeduide problemen erkent. Hij definieert empirisme als volgt: "empiricism is the a priori exclusion of a certain class of possible worlds, namely those worlds which satisfy some very deep general moral yearnings."[16] Empirisme zelf is dus een a priori negatieve doctrine. De grootste waarde van het empirisme ligt volgens Gellner niet in haar descriptieve ambitie, maar in haar normatieve ambitie. Het empirisme moet geplaatst worden binnen de normatieve kennistheorie en omvat een cognitie-ethiek (ethic of cognition): ze schrijft voor hoe men moet denken en tot kennis komt.

Empirisme is voor Gellner een metafysische theorie of ideologie zoals het marxisme of de psychoanalyse dat is.[17] Hij ziet hier echter geen probleem in. Gellner betoogt dat elke methodologie, dus ook die van het (wetenschappelijk) empirisme, meer is dan logica alleen: het heeft altijd iets meer nodig om tot echte kennis te komen (anders kom je hoogstens tot logische consistentie). Wat dit "meer" inhouden moet, kan de methodologie echter niet op voorhand noch achteraf bepalen. Als ze het op voorhand deed, dan kan men altijd vragen waar deze stellingen zelf op gefundeerd zijn en mocht het achteraf gebeuren dan kan men afvragen met welke methode men ertoe geraakt is. Elke methodologie die onweerlegbaar wil zijn stuit dus op een paradox: ze moet tegelijkertijd inhoud (om tot kennis te komen) en geen inhoud hebben (om neutraal te blijven). Dit is echter onmogelijk. Wat er in praktijk gebeurt, volgens Gellner, is dat de wetenschappelijke methode a priori (dus op voorhand) al een hele reeks werelden of manieren van denken uitsluit: zo wordt antropomorfisme en teleologie al op voorhand geëlimineerd als mogelijke benaderingen.

Een verder kenmerk van dit empirisme is dat het adequaat het eigen karakter toont van de wetenschap. Dat kennis van de ervaring komt, wil in de eerste plaats niet zeggen dat kennis iets subjectief is ("mijn voorstellingen"), maar dat het van buiten ons komt. Kennis is gebaseerd op iets dat onafhankelijk is van de menselijke cultuur: wetenschappelijke kennis kan onze diepste overtuigingen en wensen weerleggen en strookt vaak niet met wat we (zelfs logisch) geneigd zijn te denken. Een ander kenmerk, dat het empirisme deelt met alle andere ideologieën, is de tweetaligheid. Enerzijds spreekt het een interne taal, maar anderzijds - wil het kunnen discussiëren met andere ideologieën - moet ze ook een soort neutrale taal (Neutral Speak) beheersen, vertrekkend van een reeks stellingen waarover beide ideologieën het eens kunnen zijn. Het empirisme is speciaal in de zin dat het deze Neutral Speak verabsoluteert en veralgemeent.

Ook de latere Rudolf Carnap wijst op een gelijkaardig punt: men kan wetenschappelijk theorieën of bepaalde wereldbeelden niet van buitenaf rechtvaardigen omdat criteria altijd gebonden zijn aan een specifiek model van waaruit men vertrekt. De keuze tussen verschillende modellen, of ideologieën zoals Gellner ze liever noemt, wordt volgens Carnap gebaseerd op pragmatische en instrumentele voordelen: als het goed uitkomt en beter werkt.[18]

In de wetenschapsfilosofie is er ook een hedendaagse variant van het empirisme uitgewerkt, namelijk door Bas van Fraassen. Dit zogenaamd constructief empirisme staat daar lijnrecht tegenover het realisme en heeft vooral betrekking tot de vraag of wetenschappelijke gepostuleerde entiteiten die men niet kan zien zoals atomen of donkere materie echt bestaan. Hierop antwoord van Fraassen negatief, in de zin dat deze bestaansclaims niet gemaakt worden door de wetenschappers. Wetenschappers stellen enkel dat de door hun gepostuleerde zaken de beste zijn om empirische adequaatheid te bereiken. Een theorie is empirisch adequaat als alle uitspraken die zij over het waarneembare doet, waar zijn. Het maakt dus niet uit of de uitspraken over onwaarneembare zaken als atomen waar zijn of niet. Het onderscheid dat van Fraassen maakt tussen observeerbaar en niet-observeerbaar is heel triviaal: observeerbaar wil zeggen dat het me de menselijke zintuigen waar te nemen is zonder tussenkomst van instrumenten zoals microscopen. Atomen zijn dus niet observeerbaar omdat we ze niet met het blote oog kunnen zien, maar zaken als dinosaurussen of verre sterren zijn in principe wel observeerbaar, want mocht er een mens in de buurt zijn, zou hij ze zien.

Kritiek

Er zijn talloze kritieken op het empirisme doorheen de geschiedenis van de filosofie geformuleerd. Grotendeels richten ze zich op de grondprincipes van het empirisme die critici afdoen als metafysisch, niet-observeerbaar of simpelweg incorrect. Vaak komen deze kritieken van rivaliserende stromingen zoals het rationalisme, het idealisme of de fenomenologie. Desondanks zijn vele van deze kritieken ook door empiristen zelf erkend, voornamelijk om er een adequaat weerwoord op te bieden.

Empirisme is zelf niet observeerbaar

Verscheidene filosofen, waaronder ook empiristische filosofen zoals Bertrand Russell[19] en Bas van Fraassen[20], hebben erop gewezen dat het fundament van het empirisme, namelijk dat alle kennis van ervaring komt, zelf geen stelling is die op observatie gebaseerd is. De Britse idealist F.H. Bradley formuleert het als volgt:

"The man who is ready to prove that metaphysical knowledge is wholly impossible [i.e. the empiricist...] is a brother metaphysician with a rival theory of first principles [...] To say that reality is such that our knowledge cannot reach it, is a claim to know reality; to urge that our knowledge is of a kind which must fail to transcend appearance, itself implies that transcendence. For, if we had no idea of a beyond, we should assuredly not know how to talk about failure or success. And the test, by which we distinguish them, must obviously be some acquaintance with the nature of the goal. Nay, the would-be skeptic, who presses on us the contradiction of our thoughts, himself asserts dogmatically."[21]

Sommige empiristen hebben hier geprobeerd op te antwoorden door te stellen dat de stelling dat kennis enkel op ervaring berust wel degelijk zelf een empirische (gefundeerde) stelling is.[22] Anderen, zoals Ernest Gellner, erkennen dan weer openlijk het metafysische, of wat hij noemt het ideologische gehalte van het empirisme, maar zien hier geen probleem in. Voornamelijk omdat elke andere theorie volgens Gellner evengoed een ideologie bevat.[17]

Het probleem van scepticisme

Een andere kritiek is dat het empirisme en zijn stelling dat er enkel de menselijk ervaring als fundament voor de kennis is, enkel kan leiden tot een vorm van scepticisme. De Britse empirist David Hume stelde al dat de ervaring niets anders kan funderen dan de ervaring zelf. Zaken als oorzakelijkheid of substantie kan men niet echt waarnemen. Men ziet enkel waarnemingen en op basis van gewoonte of ongeldige inductie concludeert met het bestaan van de diepere metafysische zaken. Op deze wijze kan men dus op geen enkele manier kennis van de buitenwereld hebben: we hebben enkel onze zintuiglijke indrukken.

Een antwoord van sommige empiristen is, zoals bij John Stuart Mill, de poging om criteria aan te duiden die als onderscheid tussen echte waarnemingen (van echte zaken) en illusies zoals hallucinaties kunnen dienen. Een voorbeeld hiervan is de stroming bekend als het reliablisme dat stelt dat een overtuiging gerechtvaardigd is als het een product is van een betrouwbaar (reliable) proces. Het moet dus een product van een op voorhand aangeduid proces dat betrouwbare en ware overtuigingen veroorzaakt. Vaak wordt ook verwezen naar evolutionaire principes zoals het feit dat me mens is aangepast aan de stimuli uit zijn omgeving en hij dus de correcte zintuigen heeft om correcte en ware overtuigingen van zijn omgeving te hebben.[12]

Logisch ongeldig inductivisme

De wetenschapsfilosoof Karl Popper heeft in zijn werk het empirisme bekritiseerd voornamelijk in hun stelling dat inductie de basis is waarop zekere kennis kan verkregen worden. Inductie is, zoals Hume al uitwees, logisch niet te verantwoorden. Het is niet mogelijk van een beperkt aantal waarnemingen af te leiden dat (in de toekomst) alle gevallen aan die beschrijvingen zullen voldoen. Als ik elke dag 's morgens een gezonde kop koffie drink, kan ik daar niet (logisch geldig) uit afleiden dat morgen mijn kop er ook zal staan of dat hij niet vergiftigd zal zijn. Bertrand Russell formuleerde dit probleem treffend: We know that all these rather crude expectations of uniformity are liable to be misleading. The man who has fed the chicken every day throughout its life at last wrings its neck instead, showing that more refined views as to the uniformity of nature would have been useful to the chicken.[23]

Popper plaatst hier het falsificationisme tegenover: een uitspraak is empirisch als het kan weerlegd of gefalsifieerd worden door andere ervaringen. Men kan dus hoogstens een theorie weerleggen, maar nooit bevestigen. In feite hoeft dit nog geen weerlegging van het empirisme in te houden, maar hoogstens een sterke herziening. Popper gaat echter nog verder door te stellen dat de beschrijving die empiristen geven van hoe een wetenschapper (of een ander persoon) tot een overtuiging komt simpelweg foutief is. Empiristen lijken te suggereren dat we volledig onbevooroordeeld de natuur tegemoetkomen en dan zuiver uit de dingen die we tegenkomen hypothesen afleiden. Vaak is volgens Popper echter omgekeerd: men vertrekt eerst vanuit een theoretische hypothese die niet gebaseerd is op waarneming en gaat dan kijken of deze theorie strookt met de waarneming.

Theoriegeladenheid van observatie

In de tweede helft van de 20e eeuw kwam men met nog een ander probleem op de proppen: de theoriegeladenheid van de ervaring. Denkers als N.R. Hanson, de eerder vernoemde Popper en Thomas Kuhn (vooral diens The Structure of Scientific Revolutions (1962)) wezen op het gegeven dat wat een wetenschapper waarneemt, vaak bepaald wordt door de theoretische achtergrond of zelfs de cultuur waarin de wetenschapper zich bevindt. De wetenschapper neemt soms eenvoudig waar wat hij wil zien of wat hij verwacht waar te nemen.[24] Dit wordt vaak aangetoond door te verwijzen naar ambigue figuren zoals deze hiernaast. Of men al dan niet een eend of een konijn ziet, kan afhangen van de achtergrond van de onderzoeker. Ook kan men verwijzen naar bepaalde inzichten van de gestaltpsychologie.

Ook de filosoof Wilfrid Sellars heeft een gelijkaardige kritiek uiteengezet. In zijn werk Empiricism and the Philosophy of Mind (1956) bekritiseert hij de stelling al zou er een soort waarneming zijn die volledig los staat van het denken en die een zuiver contact met de werkelijkheid waarborgt.[25] Dit is wat hij the Myth of the Given noemt.[26] Het probleem bij deze stelling is volgens Sellars dat de kennis van een specifieke ervaring nooit losstaat van kennis van andere zaken. Een boom waarnemen wil zeggen dat men weet wat een boom is, wat het verschil met een struik is, enzovoort. Elke waarneming wordt, wanneer hij omgezet wordt in een uitspraak, meteen opgenomen in wat Sellars de space of reasons noemt: het hele netwerk van overtuigingen van de mens. Op deze wijze is die ervaring niet zuiver gegeven, maar altijd open voor kritiek en verbetering.

Het leerprobleem

Filosofen als Noam Chomsky en Jerry Fodor vallen dan weer sterk de stelling aan al zou de menselijke geest in het begin een onbeschreven blad of tabula rasa zijn, een hypothese die ook doorwerkte in het behaviorisme. Beide verdedigen daartegenover een vorm van aangeboren kennis. Chosmky verdedigt in zijn generatieve taalkunde de opvatting dat er wel aangeboren structuren moeten zijn die de mens in staat stelt zijn moedertaal op zo'n tempo te leren. Volgens Chomsky gaat het veel te snel en heeft het een te sterk universeel karakter om volledig af te hangen van een proces als conditionering.[12]

Fodor werkt een analoog punt uit betreffende het menselijk vermogen om dingen bij te leren. Om bijvoorbeeld het verschil te leren tussen A en B, en als dit louter door ervaring zou moeten gebeuren, zou een persoon in het ene geval zijn bundel van ervaringen moeten plaatsen onder "A" en in het andere geval onder "B". De vraag die hier echter openblijft is hoe die persoon in kwestie dingen onder A kan plaatsen als hij het concept A nog niet heeft aangeleerd (dat is hij hier net aan het doen). Het is dus een hopeloos circulair proces. Primitieve concepten (concepten die niet op andere concepten zijn gebaseerd) kunnen dus niet uit de ervaring komen.[27] Fodor concludeert daaruit dat "We have the concepts we do because we have the neurology we do; we have the neurology we do because we have the phenotype we do; and we have the phenotype we do because we have the genotype we do."[28] Het aangeboren gedeelte moet hier dan begrepen worden als "the disposition to grasp such and such a concept (i.e to lock on property)"[29]

Fenomenologische kritiek

Het empirisme heeft ook kritiek te verduren gehad uit de continentale filosofie (daar het zelf meer een analytische stroming is), en met name vanuit de fenomenologie. Fenomenologen als Edmund Husserl en Maurice Merleau-Ponty verwijten het empirisme, alsook haar klassieke tegenstander het rationalisme, van een te gekunstelde en intellectualistische benadering van het bewustzijn en de ervaring. Zo schrijft Merleau-Ponty dat "het empirisme ziet niet dat we moeten weten wat we zoeken – anders zouden we niet zoeken – terwijl het intellectualisme [het rationalisme] niet ziet dat we niet moeten weten wat we zoeken – anders zouden we ook niet zoeken. Zij komen overeen in dit opzicht, dat zij geen van tweeën in staat zijn het bewustzijn te vatten terwijl het leert."[30]

Het probleem van het empirisme ligt er vooral in dat ze nooit tot de waarneming zelf doordringt, maar altijd een zekere afstand blijft bewaren, alsof het door een god aanschouwd wordt.[31] Volgens de fenomenologie moet men echter de waargenomen zaken voor zichzelf laten spreken; hoe ze in hun meest oorspronkelijke wijze tot ons komen en dat is niet als een soort verzameling vlekjes die we achteraf theoretisch samenbrengen tot de reeks voorwerpen die we zien. We zien de voorwerpen meteen volgens de fenomenologie. De "de oorspronkelijke waarneming [is] een non-thetische, preobjectieve en voorbewuste ervaring."[32]

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.