zeperd

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ze·perd
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘strop, loer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1950 [1]
  • Naamwoord van handeling van zepen met het achtervoegsel -erd [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zeperd zeperds
verkleinwoord zeperdje zeperdjes

Zelfstandig naamwoord

zeperd m

  1. tegenslag of mislukking, gewoonlijk in financieel opzicht, strop, nadeel, soms door bedrog
    • Dat leverde hem een zeperd van meer dan een miljoen. 
  1. flater, afgang
    • Hij maakte een zeperd op de dansvloer en viel weinig gracieus op zijn snufferd. 

Gangbaarheid

  • Het woord zeperd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
74 %van de Nederlanders;
17 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.