zeperd
Nederlands
Woordafbreking
- ze·perd
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘strop, loer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1950 [1]
- Naamwoord van handeling van zepen met het achtervoegsel -erd [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zeperd | zeperds |
verkleinwoord | zeperdje | zeperdjes |
Zelfstandig naamwoord
zeperd m
- tegenslag of mislukking, gewoonlijk in financieel opzicht, strop, nadeel, soms door bedrog
- Dat leverde hem een zeperd van meer dan een miljoen.
- flater, afgang
- Hij maakte een zeperd op de dansvloer en viel weinig gracieus op zijn snufferd.
Gangbaarheid
- Het woord zeperd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zeperd' herkend door:
74 % | van de Nederlanders; |
17 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.