zeg

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zeg    (hulp, bestand)
  • IPA: /zɛx/
Woordafbreking
  • zeg
enkelvoud meervoud
naamwoord zeg -
verkleinwoord zegje zegjes

Zelfstandig naamwoord

zeg m

  1. voornamelijk als verkleinwoord een uiting van wat men in een vergadering in te brengen heeft
    • Nadat hij eindelijk zijn zegje gedaan had, ging men over tot het volgende punt. 
Uitdrukkingen en gezegden

Zijn zegje doen.

  • Zijn standpunt uiteenzetten.

Werkwoord

vervoeging van
zeggen

zeg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeggen
    • Ik zeg. 
  2. gebiedende wijs van zeggen
    • Zeg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeggen
    • Zeg je? 
  4. een aankondiging van een voorbeeld
    • De kookpunten van metalen uit het d-blok, zeg wolfraam, zijn bijzonder hoog. 
Opmerkingen
  • Betekenis 4 is een verkorting van de aanvoegende wijs zegge.

Gangbaarheid

  • Het woord zeg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.