zeg
Nederlands
Zelfstandig naamwoord
zeg m
- voornamelijk als verkleinwoord een uiting van wat men in een vergadering in te brengen heeft
- Nadat hij eindelijk zijn zegje gedaan had, ging men over tot het volgende punt.
Uitdrukkingen en gezegden
Zijn zegje doen.
- Zijn standpunt uiteenzetten.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zeggen |
zeg
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeggen
- Ik zeg.
- gebiedende wijs van zeggen
- Zeg!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeggen
- Zeg je?
- een aankondiging van een voorbeeld
- De kookpunten van metalen uit het d-blok, zeg wolfraam, zijn bijzonder hoog.
Gangbaarheid
- Het woord zeg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zeg' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.