zeel
Nederlands
Woordafbreking
- zeel
Woordherkomst en -opbouw
- >Middelnederlands zeel >Germaans *sailo-, een -l- afleiding van een proto-Indo-Europese wortel *si, *sai -«binden», vgl Lets: sinu, Oudgrieks :ἱμάς -«riem»[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zeel | zelen |
verkleinwoord | zeeltje | zeeltjes |
Zelfstandig naamwoord
zeel o
- sterke brede band waarmee men iets voorttrekt of vastbindt. Arch. (1811) [2]
- (…) jongers en ongehuwde meiskens zingen lofzangen, en achten zich geluckigh, datze de hant aen het zeel mogen slaen. [3]
Spreekwoorden
- aan hetzelfde zeel trekken.
goed samenwerken
Gangbaarheid
- Het woord zeel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zeel' herkend door:
43 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, door Johannes Franck, M. Nijhoff 1892
- Nederduitsch taalkundig woordenboek. P. Weiland 1807-1811
- Vondel, J. van den "P. Virgilius Maroos Eneas." in: Sterck, J.F.M. e.a. (eds.) De werken van Vondel. Zesde deel: Vondels Vergilius-vertalingen. (1932) De Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam; p. 434 r. 275/276; geraadpleegd 2017-12-21
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.