zeel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zeel    (hulp, bestand)
  • IPA: /zel/
Woordafbreking
  • zeel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zeel zelen
verkleinwoord zeeltje zeeltjes

Zelfstandig naamwoord

zeel o

  1. sterke brede band waarmee men iets voorttrekt of vastbindt. Arch. (1811) [2]
    • (…) jongers en ongehuwde meiskens zingen lofzangen, en achten zich geluckigh, datze de hant aen het zeel mogen slaen. [3]
Spreekwoorden
  • aan hetzelfde zeel trekken.
goed samenwerken

Gangbaarheid

  • Het woord zeel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
43 %van de Nederlanders;
77 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, door Johannes Franck, M. Nijhoff 1892
  2. Nederduitsch taalkundig woordenboek. P. Weiland 1807-1811
  3. Vondel, J. van den "P. Virgilius Maroos Eneas." in: Sterck, J.F.M. e.a. (eds.) De werken van Vondel. Zesde deel: Vondels Vergilius-vertalingen. (1932) De Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam; p. 434 r. 275/276; geraadpleegd 2017-12-21
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.