wollen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  wollen    (hulp, bestand)
  • IPA: /wɔlə(n)/
Woordafbreking
  • wol·len
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van wol met het achtervoegsel -en
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen wollen

Bijvoeglijk naamwoord

wollen

  1. gemaakt van wol
    • Hij draagt sinds kort weer wollen sokken. 
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord wollen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.

Duits

Uitspraak
  • Geluid:  wollen    (hulp, bestand)
  • IPA: [ˈvɔlən]
Woordafbreking
  • wol·len
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wollen
[ˈvɔlən]
wollte
[ˈvɔltə]
gewollt
[geˈvɔlt]
volledig

Werkwoord

wollen

  1. modaal werkwoord willen
  1. «Ich wollte gerade meine E-Mails abrufen.»
    Ik wilde gewoon mijn e-mail checken.
stellend vergrotend overtreffend
wollen


alle verbuigingsvormen

Bijvoeglijk naamwoord

wollen

  1. wollen, van wol
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.