wankelen
Nederlands
Uitspraak
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
wankelen | wankelend |
wankeling | gewankeld |
- | wankelbaar |
Woordafbreking
- wan·ke·len
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘onvast gaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
wankelen |
wankelde |
gewankeld |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
wankelen
- inergatief onvast op de voeten staan, dreigen te vallen
- De plotselinge windvlaag deed hem wankelen.
- ergatief op onvaste wijze zich ergens heen begeven
- Hij is stomdronken naar huis gewankeld.
Vertalingen
1. onvast op de voeten staan, dreigen te vallen
Gangbaarheid
- Het woord wankelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'wankelen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.