wankelen

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
wankelenwankelend
wankelinggewankeld
-wankelbaar
Woordafbreking
  • wan·ke·len
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘onvast gaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wankelen
wankelde
gewankeld
zwak -d volledig

Werkwoord

wankelen

  1. inergatief onvast op de voeten staan, dreigen te vallen
    • De plotselinge windvlaag deed hem wankelen. 
  1. ergatief op onvaste wijze zich ergens heen begeven
    • Hij is stomdronken naar huis gewankeld. 
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord wankelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.