wam
Nederlands
Woordafbreking
- wam
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘tussenwerpsel: nabootsing van geluid’ voor het eerst aangetroffen in 1970 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wam | wammen |
verkleinwoord | wammetje | wammetjes |
Zelfstandig naamwoord
wam
- v/m een huidplooi die afhangt van de hals van een rund of een ander dier
- v/m een opengesneden buik van een vis
- m een soort duif; een duikvluchtduif
Werkwoord
vervoeging van |
---|
wammen |
wam
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wammen
- Ik wam.
- gebiedende wijs van wammen
- Wam!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wammen
- Wam je?
Gangbaarheid
- Het woord wam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'wam' herkend door:
21 % | van de Nederlanders; |
17 % | van de Vlamingen. |
Xhosa
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.