unificeren

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uni·fi·ce·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van het Franse unifier of het Latijnse unificare (met het voorvoegsel uni- en met het achtervoegsel -eren) [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
unificeren
unificeerde
geünificeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

unificeren [3]

  1. overgankelijk tot een eenheid maken
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord unificeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
88 %van de Nederlanders;
86 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.