trapper

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trap·per
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vallenzetter’ voor het eerst aangetroffen in 1855 [1]
  • Naamwoord van handeling van trappen met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord trapper trappers
verkleinwoord trappertje trappertjes

Zelfstandig naamwoord

trapper m

  1. een uitsteeksel aan een toestel of voertuig bedoeld om met de voet op te trappen
    • Hij ging eens flink op de trappers staan. 

Gangbaarheid

  • Het woord trapper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
trapper trappers

Zelfstandig naamwoord

trapper

  1. pelsjager


Noors

Woordafbreking
  • trap·per

Werkwoord

trapper

  1. tegenwoordige tijd van trappe
Afgeleide begrippen
  • trapper ned
  • trapper opp
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.