trapper
Nederlands
Woordafbreking
- trap·per
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vallenzetter’ voor het eerst aangetroffen in 1855 [1]
- Naamwoord van handeling van trappen met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trapper | trappers |
verkleinwoord | trappertje | trappertjes |
Zelfstandig naamwoord
trapper m
- een uitsteeksel aan een toestel of voertuig bedoeld om met de voet op te trappen
- Hij ging eens flink op de trappers staan.
Gangbaarheid
- Het woord trapper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'trapper' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
Engels
Noors
Woordafbreking
- trap·per
Werkwoord
trapper
- tegenwoordige tijd van trappe
Afgeleide begrippen
- trapper ned
- trapper opp
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.