stroke

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stro·ke

Werkwoord

vervoeging van
stroken

stroke

  1. aanvoegende wijs van stroken


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
stroke strokes

Zelfstandig naamwoord

stroke

  1. beroerte
  1. «She suffered a stroke
    Ze kreeg een beroerte.
  2. streek, pennenstreek
  1. «With a few broad strokes he painted an image of a tree.»
    Met een paar brede streken schilderde hij een afbeelding van een boom.
vervoeging
onbepaalde wijs to stroke
he/she/it strokes
verleden tijd stroked
voltooid
deelwoord
stroked
onvoltooid
deelwoord
stroking
gebiedende wijs stroke

Werkwoord

stroke

  1. aaien, liefkozen
  1. «He softly stroked his child's head.»
    Hij aaide zachtjes het hoofd van zijn kind.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.