strijk
Nederlands
![](../I/m/JosephineBaker1956NL.jpg)
Josephine Baker doet de strijk
Woordafbreking
- strijk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | strijk | strijken |
verkleinwoord | strijkje | strijkjes |
Zelfstandig naamwoord
strijk m [2]
- hoeveelheid wasgoed die nog gestreken moet worden
- Pot ziet juist een toenemende trend van mensen die een huishoudster in dienst nemen. ,,Onder andere voor de strijk, omdat ze daar geen zin in hebben. Ik strijk zelf ook nooit, terwijl ik wel van blousjes hou. Dus ik blijf bij de overtuiging dat echte mannen niet strijken." [3]
Verwante begrippen
- strijkbaar, strijkbout, strijkecht, strijkster, strijkvrij, strijkdeken, strijkdroog, strijkijzer, strijkplank, gladstrijken, platstrijken, strijkatelier
Werkwoord
vervoeging van |
---|
strijken |
strijk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van strijken
- Ik strijk.
- gebiedende wijs van strijken
- Strijk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van strijken
- Strijk je?
Gangbaarheid
- Het woord strijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'strijk' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- strijk op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Tubantia Heleen Boex en Simone van Zwienen 08-09-15 Man strijkt steeds vaker z'n eigen overhemden
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.