stotteren
Nederlands
Woordafbreking
- stot·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘hakkelen’ voor het eerst aangetroffen in 1781 [1]
- frequentatief gevormd uit stoten met het achtervoegsel -er
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
stotteren |
stotterde |
gestotterd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
stotteren
- inergatief dezelfde lettergreep een aantal malen herhalend moeilijk uit zijn woorden komen
- Hij stottert nu alleen nog maar als hij flink zenuwachtig is.
- van een verbrandingsmotor dat deze langzaam en onregelmatig loopt
- Overal waar een stengel riet of een tak uit het water steekt met een blok piepschuim, legt hij het bootje stil terwijl de motor blijft stotteren. [2]
Vertalingen
1. dezelfde lettergreep een aantal malen herhalend moeilijk uit zijn woorden komen
Gangbaarheid
- Het woord stotteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'stotteren' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.