slop
Nederlands
Woordafbreking
- slop
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘steeg’ voor het eerst aangetroffen in 1381 [1]
- Afgeleid van de werkwoordstam van sluipen.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | slop | sloppen |
verkleinwoord | slopje | slopjes |
Zelfstandig naamwoord
slop o
- een voetgangerssteegje of stoepgangetje tussen woningen
- Er is maar een nauw slopje tussen ons huis en dat van de buren.
Gangbaarheid
- Het woord slop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'slop' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "slop" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Weiland, Pieter (1810). Nederduitsch taalkundig woordenboek: S, deel 8, p. 482. Uitg.: Allart.
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.